Op 8-12-1851 werd door J. Donk, de Commissaris van Politie der stad Kampen, een proces-verbaal opgemaakt tegen de 43-jarige kroeghoudster Catharina ten Napel. Trijntje, zoals ze ook wel genoemd werd, was geboren in Vollenhove, maar zij woonde op de Vloeddijk in Kampen, tegenover het Muntplein. Er waren namelijk klachten bij de politie binnengekomen dat zij "haar werk zoude maken van het ten harent ophouden van meisjes beneden den ouderdom van een en twintig jaren, en het bevorderen der onzedelijkheid onder dezelven".
Als getuige werd de dagloner Gerrit Kogelman, wonende in de Groenestraat, opgeroepen. Hij verklaarde dat zijn dochter Heintje nog geen 19 jaar oud is, maar "desniettemin sedert ruim tien of twaalf weken zich aan een onzedelijk leven overgeefd". Toen hij merkte dat zijn dochter, "ten einde hare zedelooze lusten te voldoen", meermalen het huis van Trijntje ten Napel op de Vloeddijk bezocht, en daar soms ook de nacht doorbracht, besloot hij maatregelen te nemen. Enkele keren is hij daarom 's avonds naar het huis van Trijntje gegaan om zijn dochter op te eisen, maar telkens kreeg hij te horen dat ze daar niet was.
De vorige dag is hij om acht uur 's avonds nogmaals naar de Vloeddijk gegaan, en toen heeft hij "van de straat door eene der ruiten van het luik duidelijk gezien, dat zijn dochter in het voorvertrek op eene stoel zat met een manspersoon op haar schoot". Dat is ook gezien door zijn schoonzuster Johanna Sellis, huisvrouw van Jurriaan Kogelman, die op het Buitenkerkhof woonde. Hij heeft toen aangeklopt, en na een poosje hoorde hij dat Trijn ten Napel tegen zijn dochter zei: "Hein, daar is je vader."
Even later opende Trijn de deur. Op de vraag naar zijn kind gaf ze hem ten antwoord: "Kom er nu maar in, dan kan je zelf zien dat zij er niet is". Kogelman bleef echter buiten en vroeg enkele omstanders voor de deur de wacht te houden, terwijl zijn schoonzuster naar de Heiligesteeg achter de woning van vrouw Ten Napel liep om er op toe te zien dan niemand over het hek zou vluchten. Vervolgens heeft hij de assistentie van de nachtwachten Van Olst en Wezenberg ingeroepen, en samen hebben ze zijn dochter uit de woning gehaald. Daar bevonden zich drie of vier manspersonen in het gezelschap van nog enkele ander meisjes, die hij herkend had als de dochters van Koridon en Hein Som.
Heintje Kogelman moest natuurlijk ook voor de commissaris verschijnen om haar verhaal te doen. Ze verklaarde dat zij de vorige avond tussen 7 en 8 uur met haar vriendin Truitje Som over de Vloeddijk liep om een boodschap in de Veenestraat te doen. Zij werden daar toen aangesproken door Trijntje ten Napel, die hen vroeg of ze soms even binnen wilden komen, wat ze gedaan hebben. Toen ze eenmaal binnen waren, sloot vrouw Ten Napel de deur en schoof de grendel er op. Binnen waren vier of vijf vreemde heren die punch dronken, en een van hen trok Heintje op zijn schoot, kuste haar en gaf ook haar punch te drinken.
En laat er nou net op dat moment op de deur geklopt worden! Trijn zou haar gezegd hebben om naar boven te lopen en eens uit het raam te kijken wie er voor de deur stond, eerder wilde ze de deur niet openen. Toen Trijn zag dat het haar vader was, vroeg ze of ze mocht vertrekken, maar dat mocht ze niet. Ze werd gedwongen om zich in de kelder te verstoppen, want Trijn was bang dat er misschien ook wel iemand van de politie voor de deur stond. Vrouw Ten Napel verzocht hen even later in manskleren het huis te verlaten, maar meteen daarop werden de beide vriendinnen dus toch gevonden en mee naar buiten genomen.
Op de vraag of zij dan niet wist dat in dat huis gelegenheid werd gegeven tot onzedelijkheid, en of zij niet moest bekennen, "zelve aldaar meermalen met mannen gemeenschap te hebben gehad", zei Heintje dat ze dat niet wist, dat zij er wel meermalen geweest was, "maar nooit vleeschelijke gemeenschap met mannen heeft gehad."
Ze verklaarde tevens "dat sedert ruim acht dagen de dochter van zekeren Koridon aldaar bepaald verblijf houdt".
Toen haar gevraagd werd of ze zich de vorige avond niet met "met dien Heer heeft afgezonderd, die haar op zijn schoot heeft genomen", zei ze dat hij, toen zij naar boven ging om te kijken wie er op de deur klopte, haar wel achterna is gelopen, maar dat zij meteen weer naar beneden zijn gegaan, "zonde dat zij met hem gemeenschap gehad heeft. "
Maar na enig aarzelen moest ze toch bekennen, "dat zij tot tweemalen toe zonder den juisten avond te kunnen bepalen, met den Cigarenfabriekant Lehmkuhl, alhier wonende, daar ten huize gemeenschap heeft gehouden, dat zij telken reize van dien Heer eenen gulden heeft ontvangen, en deze daarenboven vrouw Ten Napel voor het gebruik der kamer heeft betaald. "
De 18-jarige dienstbode Truitje Som (elders in het proces-verbaal wordt ze Geertruide Zom genoemd) geboren in Kampen en wonende in de Groenestraat, had een iets ander verhaal.
Ook zij vertelde dat zij en Heintje Kogelman op de Vloeddijk door vrouw Ten Napel waren uitgenodigd om even binnen te komen. Toen ze in haar huis waren had de vrouw, die zij overigens niet zou kennen, de knip op deur gedaan. Binnen zaten vier heren punch te drinken, samen met de dochter van Koridon, en ook Heintje en Truitje kregen punch te drinken. Truitje verklaarde "dat nadat zij alvorens met die Heeren punch hadden gebruikt, Heintje Kogelman zich met een hunner naar boven heeft begeven, en na ongeveer een kwartier uur vertoevens, weder in het beneden vertrek is terug gekeerd en op de schoot van dien man is gaan zitten, met wien zij boven was geweest, waarna zij elkander hebben gekust. " Een van de heren zocht ook toenadering tot Truitje, maar zij wilde niets van hem weten, vertelde ze.
Toen er aan de deur geklopt werd en vrouw Ten Napel zei dat ze zich in de kelder moesten verstoppen, maakte Truitje daartegen bezwaar. Hoewel ze meermalen te kennen gaf dat ze uiterlijk om acht uur thuis moest zijn, wilde vrouw Ten Napel haar niet laten gaan. Op herhaald aandringen is ze toch maar de kelder in gegaan, hoewel ze totaal niet begreep waarom dat dan wel moest. Even later werden ze gevonden door de vader van Heintje en de wachten.
"Haar gevraagd hebbende of zij niet meermalen daar ten huize was geweest, en niet wist dat aldaar gelegenheid tot het plegen van ontucht werd gegeven, zegt dat zij daar vroeger nooit was geweest. Dat het haar leed deed aldaar gebragt te zijn, en die vrouw nooit te voren had gekend."
Diezelfde avond vond er nog zo het een en ander plaats in dat huis op de Vloeddijk. Twee korporaals van het Kamper garnizoen waren niet op tijd in de kazerne teruggekeerd. Op aanwijzingen van drie onderofficieren van dat garnizoen had Cornelis Jacobus van Grafhorst, hoofdschout van de Kamper politie, een zoektocht naar de vermiste mannen gehouden. Omdat zij wisten dat zich meermalen soldaten ophielden in het huis van Trijn ten Napel op de Vloeddijk, wat overigens streng verboden was, gingen zij ook daar eens kijken. De hoofdschout verklaarde dat zij de korporaals niet in de benedenkamer hadden gevonden, maar dat hij "met eenen der onderofficieren naar boven gegaan zijn de, aldaar in eene kribbe een mansen een vrouwspersoon heeft liggende gevonden, die op hunne komst hardop begonnen te lagehen en het dekkleed over hunne hoofden te trekken. Dat hij in het vrouwspersoon de dochter van Koridon stellig heeft meenen te herkennen, en in dit vermoeden ook is versterkt geworden door Jan Klunder, met welke Trijn te Napel in gemeenschap leeft, en welke hem bepaald gezegd heeft dat het de dochter van Koridon was. "
En toen was het tijd om ook eens die dochter van Koridon te ondervragen. Het bleek te gaan om Elisabeth Koridon, volgens eigen zeggen ongeveer twintig jaren oud, geboren op Schokland, en sinds drie dagen wonende ten huize van Trijn ten Napel op de Vloeddijk, terwijl haar vader op de Oude straat in de buitenhoek tegenover de bierbrouwerij woonde. <1>
Op de vraag of ze niet moest bekennen "in den laten avond van gisteren vleeschelijke gemeenschap met een manspersoon ten huize van vrouw Ten Napel te hebben gehad", antwoordde ze dat dat inderdaad zo was. Maar die man was haar vrijer "met wien zij slechts sedert een paar dagen kennis heeft ", zei ze. Hoeveel die persoon haar voor het plegen van die gemeenschap heeft betaald, wilde de commissaris weten. Elisabeth bekende: "drie kwartjes, en dat zij als naar gewoonte een der kwartjes aan vrouw Ten Napel heeft ter handje gesteld." En hoe vaak had zij in die drie dagen gemeenschap met mannen gehad? Elisabeth beweerde: "drie malen, telkens voor deze zelfde prijs en met denzelfden persoon. "
"Haar gevraagd hebbende, of zij vroeger reeds bij vrouw Ten Napel heeft gewoond, zegt neen, dat zij steeds gewoond heeft bij haren vader op de Oudestraat, doch dat zij om vleeschelijke gemeenschap met mannen te plegen, zich naar de woning van vrouw Ten Napel begaf, en dat zij met deze was overeengekomen om telkens van ieder kwartje haar een dubbeltje af te staan."
Ondertekenen kon Elisabeth Koridon haar verklaring niet, want ze kon niet schrijven.
Tenslotte werd ook de kroeghoudster Trijntje ten Napel verhoord. Zij blijkt niet gehuwd te zijn, maar sinds ruim een jaar met Jan Klundert in gemeenschap te leven.
"Haar gevraagd hebbende of zij niet moet erkennen ten haren huize gelegenheid te hebben gegeven aan mannen, om met jeugdige meisjes en wel bepaaldelijk met de dochter van Koridon, en van Kogelmans vleeschelijke gemeenschap te houden, zegt dat zij aan de dochter van Kogelmans een benedenkamer ten gebruike heeft afgestaan, wanneer zij zich met eenen Heer wilde afzonderen; dat zij ook niet kan ontkennen, dat de dochter van Koridon, die ongeveer vier dagen bij haar verblijf houdt, zich in den laten avond van gisteren met een oppasser uit het hospitaal alhier naar boven heeft begeven, en in den vroegen morgen van heden ongeveer vier of half vijf ure weder naar beneden gekomen is. "
Ze zei dat ze van de dochter van Koridon "van de drie kwartjes die deze meid van dien oppasser voor het plegen dier gemeenschap kreeg" een kwartje heeft ontvangen. Maar dat moest gezien worden als een betaling van haar onderhoud. De keren dat de dochter van Kogelmans zich met "dien Heer" op de bovenverdieping van het huis op de Vloeddijk had afgezonderd, had Trijntje ten Napel van hem telkens een gulden ontvangen voor het gebruik van de kamer en het verstrekken van twee glazen punch. Van "deze meid" kreeg ze verder geen geld. <2>
Voor Trijntje ten Napel zag het er niet best uit. Op 3-2-1852 schreef de Officier van Justitie te Zwolle aan Gerrit Jan Gillot, de burgemeester van Schokland, een briefje waarin gevraagd werd om een uittrekstel uit het geboorteregister van Elisabeth Koridon, oud ongeveer 20 jaren, wegens een strafzaak tegen een zekere vrouw Ten Napel. <3>
Een week later stuurde Gillot een afschrift van de geboorte-akte van Elizabeth, dochter van Henderik Willems Koridon, naar Zwolle. <4>
Hoe deze zaak is afgelopen weet ik helaas niet.. ..
Bruno Klappe
Noten:
<1> Elisabeth Koridon werd 19-10-1833 geboren op Schokland. Ten tijde van het opgemaakte proces-verbaal was zij dus maar net 18 jaar, en niet ongeveer 20 jaar zoals ze zelf verklaarde. Haar vader was Hendrik Willems Koridon, gedoopt Emmeloord 19-7-1800, arbeider, venter, winkelier en koopman te Kampen en Zwolle, overl Zwolle 8-2-1869. Hij trouwde Schokland 29-7-1824 met Maria Petersen Koek (1802-1842), de moeder van Elisabeth. Hij hertrouwde 3-5-1845 op Schokland met Arnolda Roskam (1798-1849) uit Kampen. Datzelfde jaar verhuisden ze naar Kampen. Na haar dood trouwde hij op 25-10-1849 met Hendrika Jansen (1826.... ) uit Wijhe, met wie hij in Kampen, Zwolle en Deventer woonde. Meer gegevens over de gezinnen van Hendrik Willems Koridon: zie Het Schokker Erf 45, blz. 38-41.
<2> Gemeente-archief Kampen, processen-verbaal der politie, inv. 99 (8-121851).
<3> Idem, Ingekomen Stukken Schokland 1852, inv. 50, nr. 126 (3-2-1852).
<4> Idem, Uitgaande Stukken Schokland 1852, inv. 81, nr. 42 (10-2-1852).
.
Bron: Schokker Erf 56, mei 2004, 12-17.
Als getuige werd de dagloner Gerrit Kogelman, wonende in de Groenestraat, opgeroepen. Hij verklaarde dat zijn dochter Heintje nog geen 19 jaar oud is, maar "desniettemin sedert ruim tien of twaalf weken zich aan een onzedelijk leven overgeefd". Toen hij merkte dat zijn dochter, "ten einde hare zedelooze lusten te voldoen", meermalen het huis van Trijntje ten Napel op de Vloeddijk bezocht, en daar soms ook de nacht doorbracht, besloot hij maatregelen te nemen. Enkele keren is hij daarom 's avonds naar het huis van Trijntje gegaan om zijn dochter op te eisen, maar telkens kreeg hij te horen dat ze daar niet was.
De vorige dag is hij om acht uur 's avonds nogmaals naar de Vloeddijk gegaan, en toen heeft hij "van de straat door eene der ruiten van het luik duidelijk gezien, dat zijn dochter in het voorvertrek op eene stoel zat met een manspersoon op haar schoot". Dat is ook gezien door zijn schoonzuster Johanna Sellis, huisvrouw van Jurriaan Kogelman, die op het Buitenkerkhof woonde. Hij heeft toen aangeklopt, en na een poosje hoorde hij dat Trijn ten Napel tegen zijn dochter zei: "Hein, daar is je vader."
Even later opende Trijn de deur. Op de vraag naar zijn kind gaf ze hem ten antwoord: "Kom er nu maar in, dan kan je zelf zien dat zij er niet is". Kogelman bleef echter buiten en vroeg enkele omstanders voor de deur de wacht te houden, terwijl zijn schoonzuster naar de Heiligesteeg achter de woning van vrouw Ten Napel liep om er op toe te zien dan niemand over het hek zou vluchten. Vervolgens heeft hij de assistentie van de nachtwachten Van Olst en Wezenberg ingeroepen, en samen hebben ze zijn dochter uit de woning gehaald. Daar bevonden zich drie of vier manspersonen in het gezelschap van nog enkele ander meisjes, die hij herkend had als de dochters van Koridon en Hein Som.
Heintje Kogelman moest natuurlijk ook voor de commissaris verschijnen om haar verhaal te doen. Ze verklaarde dat zij de vorige avond tussen 7 en 8 uur met haar vriendin Truitje Som over de Vloeddijk liep om een boodschap in de Veenestraat te doen. Zij werden daar toen aangesproken door Trijntje ten Napel, die hen vroeg of ze soms even binnen wilden komen, wat ze gedaan hebben. Toen ze eenmaal binnen waren, sloot vrouw Ten Napel de deur en schoof de grendel er op. Binnen waren vier of vijf vreemde heren die punch dronken, en een van hen trok Heintje op zijn schoot, kuste haar en gaf ook haar punch te drinken.
En laat er nou net op dat moment op de deur geklopt worden! Trijn zou haar gezegd hebben om naar boven te lopen en eens uit het raam te kijken wie er voor de deur stond, eerder wilde ze de deur niet openen. Toen Trijn zag dat het haar vader was, vroeg ze of ze mocht vertrekken, maar dat mocht ze niet. Ze werd gedwongen om zich in de kelder te verstoppen, want Trijn was bang dat er misschien ook wel iemand van de politie voor de deur stond. Vrouw Ten Napel verzocht hen even later in manskleren het huis te verlaten, maar meteen daarop werden de beide vriendinnen dus toch gevonden en mee naar buiten genomen.
Op de vraag of zij dan niet wist dat in dat huis gelegenheid werd gegeven tot onzedelijkheid, en of zij niet moest bekennen, "zelve aldaar meermalen met mannen gemeenschap te hebben gehad", zei Heintje dat ze dat niet wist, dat zij er wel meermalen geweest was, "maar nooit vleeschelijke gemeenschap met mannen heeft gehad."
Ze verklaarde tevens "dat sedert ruim acht dagen de dochter van zekeren Koridon aldaar bepaald verblijf houdt".
Toen haar gevraagd werd of ze zich de vorige avond niet met "met dien Heer heeft afgezonderd, die haar op zijn schoot heeft genomen", zei ze dat hij, toen zij naar boven ging om te kijken wie er op de deur klopte, haar wel achterna is gelopen, maar dat zij meteen weer naar beneden zijn gegaan, "zonde dat zij met hem gemeenschap gehad heeft. "
Maar na enig aarzelen moest ze toch bekennen, "dat zij tot tweemalen toe zonder den juisten avond te kunnen bepalen, met den Cigarenfabriekant Lehmkuhl, alhier wonende, daar ten huize gemeenschap heeft gehouden, dat zij telken reize van dien Heer eenen gulden heeft ontvangen, en deze daarenboven vrouw Ten Napel voor het gebruik der kamer heeft betaald. "
De 18-jarige dienstbode Truitje Som (elders in het proces-verbaal wordt ze Geertruide Zom genoemd) geboren in Kampen en wonende in de Groenestraat, had een iets ander verhaal.
Ook zij vertelde dat zij en Heintje Kogelman op de Vloeddijk door vrouw Ten Napel waren uitgenodigd om even binnen te komen. Toen ze in haar huis waren had de vrouw, die zij overigens niet zou kennen, de knip op deur gedaan. Binnen zaten vier heren punch te drinken, samen met de dochter van Koridon, en ook Heintje en Truitje kregen punch te drinken. Truitje verklaarde "dat nadat zij alvorens met die Heeren punch hadden gebruikt, Heintje Kogelman zich met een hunner naar boven heeft begeven, en na ongeveer een kwartier uur vertoevens, weder in het beneden vertrek is terug gekeerd en op de schoot van dien man is gaan zitten, met wien zij boven was geweest, waarna zij elkander hebben gekust. " Een van de heren zocht ook toenadering tot Truitje, maar zij wilde niets van hem weten, vertelde ze.
Toen er aan de deur geklopt werd en vrouw Ten Napel zei dat ze zich in de kelder moesten verstoppen, maakte Truitje daartegen bezwaar. Hoewel ze meermalen te kennen gaf dat ze uiterlijk om acht uur thuis moest zijn, wilde vrouw Ten Napel haar niet laten gaan. Op herhaald aandringen is ze toch maar de kelder in gegaan, hoewel ze totaal niet begreep waarom dat dan wel moest. Even later werden ze gevonden door de vader van Heintje en de wachten.
"Haar gevraagd hebbende of zij niet meermalen daar ten huize was geweest, en niet wist dat aldaar gelegenheid tot het plegen van ontucht werd gegeven, zegt dat zij daar vroeger nooit was geweest. Dat het haar leed deed aldaar gebragt te zijn, en die vrouw nooit te voren had gekend."
Diezelfde avond vond er nog zo het een en ander plaats in dat huis op de Vloeddijk. Twee korporaals van het Kamper garnizoen waren niet op tijd in de kazerne teruggekeerd. Op aanwijzingen van drie onderofficieren van dat garnizoen had Cornelis Jacobus van Grafhorst, hoofdschout van de Kamper politie, een zoektocht naar de vermiste mannen gehouden. Omdat zij wisten dat zich meermalen soldaten ophielden in het huis van Trijn ten Napel op de Vloeddijk, wat overigens streng verboden was, gingen zij ook daar eens kijken. De hoofdschout verklaarde dat zij de korporaals niet in de benedenkamer hadden gevonden, maar dat hij "met eenen der onderofficieren naar boven gegaan zijn de, aldaar in eene kribbe een mansen een vrouwspersoon heeft liggende gevonden, die op hunne komst hardop begonnen te lagehen en het dekkleed over hunne hoofden te trekken. Dat hij in het vrouwspersoon de dochter van Koridon stellig heeft meenen te herkennen, en in dit vermoeden ook is versterkt geworden door Jan Klunder, met welke Trijn te Napel in gemeenschap leeft, en welke hem bepaald gezegd heeft dat het de dochter van Koridon was. "
En toen was het tijd om ook eens die dochter van Koridon te ondervragen. Het bleek te gaan om Elisabeth Koridon, volgens eigen zeggen ongeveer twintig jaren oud, geboren op Schokland, en sinds drie dagen wonende ten huize van Trijn ten Napel op de Vloeddijk, terwijl haar vader op de Oude straat in de buitenhoek tegenover de bierbrouwerij woonde. <1>
Op de vraag of ze niet moest bekennen "in den laten avond van gisteren vleeschelijke gemeenschap met een manspersoon ten huize van vrouw Ten Napel te hebben gehad", antwoordde ze dat dat inderdaad zo was. Maar die man was haar vrijer "met wien zij slechts sedert een paar dagen kennis heeft ", zei ze. Hoeveel die persoon haar voor het plegen van die gemeenschap heeft betaald, wilde de commissaris weten. Elisabeth bekende: "drie kwartjes, en dat zij als naar gewoonte een der kwartjes aan vrouw Ten Napel heeft ter handje gesteld." En hoe vaak had zij in die drie dagen gemeenschap met mannen gehad? Elisabeth beweerde: "drie malen, telkens voor deze zelfde prijs en met denzelfden persoon. "
"Haar gevraagd hebbende, of zij vroeger reeds bij vrouw Ten Napel heeft gewoond, zegt neen, dat zij steeds gewoond heeft bij haren vader op de Oudestraat, doch dat zij om vleeschelijke gemeenschap met mannen te plegen, zich naar de woning van vrouw Ten Napel begaf, en dat zij met deze was overeengekomen om telkens van ieder kwartje haar een dubbeltje af te staan."
Ondertekenen kon Elisabeth Koridon haar verklaring niet, want ze kon niet schrijven.
Tenslotte werd ook de kroeghoudster Trijntje ten Napel verhoord. Zij blijkt niet gehuwd te zijn, maar sinds ruim een jaar met Jan Klundert in gemeenschap te leven.
"Haar gevraagd hebbende of zij niet moet erkennen ten haren huize gelegenheid te hebben gegeven aan mannen, om met jeugdige meisjes en wel bepaaldelijk met de dochter van Koridon, en van Kogelmans vleeschelijke gemeenschap te houden, zegt dat zij aan de dochter van Kogelmans een benedenkamer ten gebruike heeft afgestaan, wanneer zij zich met eenen Heer wilde afzonderen; dat zij ook niet kan ontkennen, dat de dochter van Koridon, die ongeveer vier dagen bij haar verblijf houdt, zich in den laten avond van gisteren met een oppasser uit het hospitaal alhier naar boven heeft begeven, en in den vroegen morgen van heden ongeveer vier of half vijf ure weder naar beneden gekomen is. "
Ze zei dat ze van de dochter van Koridon "van de drie kwartjes die deze meid van dien oppasser voor het plegen dier gemeenschap kreeg" een kwartje heeft ontvangen. Maar dat moest gezien worden als een betaling van haar onderhoud. De keren dat de dochter van Kogelmans zich met "dien Heer" op de bovenverdieping van het huis op de Vloeddijk had afgezonderd, had Trijntje ten Napel van hem telkens een gulden ontvangen voor het gebruik van de kamer en het verstrekken van twee glazen punch. Van "deze meid" kreeg ze verder geen geld. <2>
Voor Trijntje ten Napel zag het er niet best uit. Op 3-2-1852 schreef de Officier van Justitie te Zwolle aan Gerrit Jan Gillot, de burgemeester van Schokland, een briefje waarin gevraagd werd om een uittrekstel uit het geboorteregister van Elisabeth Koridon, oud ongeveer 20 jaren, wegens een strafzaak tegen een zekere vrouw Ten Napel. <3>
Een week later stuurde Gillot een afschrift van de geboorte-akte van Elizabeth, dochter van Henderik Willems Koridon, naar Zwolle. <4>
Hoe deze zaak is afgelopen weet ik helaas niet.. ..
Bruno Klappe
Noten:
<1> Elisabeth Koridon werd 19-10-1833 geboren op Schokland. Ten tijde van het opgemaakte proces-verbaal was zij dus maar net 18 jaar, en niet ongeveer 20 jaar zoals ze zelf verklaarde. Haar vader was Hendrik Willems Koridon, gedoopt Emmeloord 19-7-1800, arbeider, venter, winkelier en koopman te Kampen en Zwolle, overl Zwolle 8-2-1869. Hij trouwde Schokland 29-7-1824 met Maria Petersen Koek (1802-1842), de moeder van Elisabeth. Hij hertrouwde 3-5-1845 op Schokland met Arnolda Roskam (1798-1849) uit Kampen. Datzelfde jaar verhuisden ze naar Kampen. Na haar dood trouwde hij op 25-10-1849 met Hendrika Jansen (1826.... ) uit Wijhe, met wie hij in Kampen, Zwolle en Deventer woonde. Meer gegevens over de gezinnen van Hendrik Willems Koridon: zie Het Schokker Erf 45, blz. 38-41.
<2> Gemeente-archief Kampen, processen-verbaal der politie, inv. 99 (8-121851).
<3> Idem, Ingekomen Stukken Schokland 1852, inv. 50, nr. 126 (3-2-1852).
<4> Idem, Uitgaande Stukken Schokland 1852, inv. 81, nr. 42 (10-2-1852).
.
Bron: Schokker Erf 56, mei 2004, 12-17.

In 1613 stelde het bestuur van het gewest Overijssel 800 gulden beschikbaar om de kerk en haar toren te herstellen. Deze kerktoren werd toen genoemd “een baeckene in zee, daeraen den coopman ende gemeene schipperen merckelicken belang” gelegen is. Rond 1821 brak men de toren af.
De eerste vuurbaak (1618-1635)
Steeds weer bleek dat men op de onregelmatig brandende vissersvuren niet altijd kon vertrouwen. Voor de handelsvaart op de Zuiderzee was een regelmatig brandende vuurbaak van levensbelang. Omstreeks 1618 besluiten Ridderschap en Steden van Overijssel dan ook, samen met Noord-Holland, een vuurbaak op de Zuidpunt van Schokland op te richten.
Op deze baak werd met zware onkosten elke nacht een steenkolenvuur gestookt. Duidelijk is dat de vierboet of vuurtoren primair bedoeld was als een middel tot plaatsbepaling voor de scheepvaart, en niet zozeer als een hulpmiddel voor thuiskerende Schokkers, zoals de vroegere vissersvuren dat waren.
De tweede vuurbaak (1635-1825)
Op 26 juni 1635 werd in Kampen het bestek opgemaakt voor de bouw van alweer een nieuwe “vuerboete op het eylandt Ens”. Het werk werd gegund aan de aannemer Cornelis Meeuwsen voor de som van 1260 carolusguldens.
Het bestek bestaat uit een beknopte beschrijving van de belangrijkste onderdelen, en een schets van de voorgevel. Met behulp van deze summiere gegevens heb ik een rekonstruktie-tekening gemaakt.
Ook maakte ik een maquette, die door mij in bruikleen aan het Museum Schokland is afgestaan, en daar te bezichtigen is.

Besteck waervan sal gemaeckt worden een vuerboete op het eylandt Ens (1635).
1) De vuerboete sal hooch sijn boven de gront tot aen de bovenkant onder de lhueninge
achtien voeten, ende breet buijtenwercx sestien voeten in 't vierkant.
2) Sal gemaeckt worden een rooster van balcken van twaelff duimen dick ende ses duimen breet, vierkant op derde halff voet wijtte in den ander geschoten; ende sullen daerinne geheijt worden palen tott op het sant, tott verseeckerringe van het fundament voir barsten en sincken; alles van goet greijnen hout, ende sal daer op drie voet in de gront worden gemetselt rontomme drie moppen dick.
3) Op elck hoeck sal gemetselt worden een pijler van drie moppen dick ende thien voet hooch boven de gront, ende dan daer op mett een bogen tott vier voet gesloten, om een bequaam wellfsel daerop te brengen.
4) Tusschen de pijlers van den gront tott boven daer de bogen sluiten sal gemaeckt worden een muur van een moppe dicke, ende daer inne twie dueren, d’ eene tegen ‘t suijden ende d’ ander tegen ‘t noorden; die bovendorpels van graeuwen steen, ende de dueren van goet greijnen hout mett velden ende sloten nae vereijsch.
5) Opte hoochte van negen voeten sullen gelecht worden vier goede anckers, om het bersten ende schueren van die muijre te verhinderen.
6) Het welffsel sal sijn een moppe dick, ende daer onder comen twie bogen, steeckende onder het welffsel uijt een halve moppe, ende beneden anderhalve moppe, en sullen de hoecken van het welffsel aengemetselt ende boven slecht gemaeckt worden.
7) Sullen dwars doir die boete gelecht worden vier anckers, ende daervan die slutels springen vierde halff voet boven den bovenkant van de boete, ende op elcke hoeck gesett worden een ronden ijseren staff in grauwe steen, mett loot ingegoten, dienende totte ijsere leeninge, die sal wesen gelijck die op Urck is.
8) Het welffsel sal worden gedeckt mett een waterlage van een moppe klinckert op sijn kant, in sement gelecht, in het middel hooch een halve voet, om bequamelick te cunnen affwateren.
9) Ende sal daer op worden gemaeckt een stoel, ses voet hooch ende vijff voet breet, ende de muijren anderhalff moppe dick, met vier anckers nae vereijsch versien, ende daer inne een welffsel nae behoren; ende in de stoel ten suiden ende noorden twie duren van greijnen hout, de bovendorpel van graeuwen steen, met velden, klincken ende haecken als ‘t behoirt.
10) Ten oosten en westen van den stoel sullen worden gemaeckt drie trappen van grauwen steen, ende opten stoel een bequame rooster om het vuir op te stoecken.
11) Binnen in de boete sal gemaeckt worden een bequame steeektrap van greijnen hout, om daerop door een luijck in het welffsel naer boven te gaen.
12) De materialen sullen sijn goede gaeven ijsselstenen, goeden wel gearbeijden kalck ende sement, goet greijnen hout, ende alles nae vereijsch van het werck, ende hett ijserwerck so eender in alle manieren als het totte boete op Urck bevonden wort, en sal het metselsant op ‘t eijlant mogen gegraven worden, buijtendijcx, tot minste schade van de ingesetenen.
13) De metinge sal geschieden nae de Camper maete.
14) Ende sal het werck binnen twie maenden nae dato deses, doch vierthien dagen onbehaelt, moeten veerdich sijn.
15) Sullende de betalinge geschieden in drie terminen, het eerste als de materialen bij het werck heden gebracht sijn, het twiede als het werck sal sijn voldaen ende opgenomen, ende het laeste ses meenden daernae.
Aldus besteet ten overstaen van de Heeren Gedeputeerden binnen der stadt Campen,
den 26 junij 1635.
Ende is aennemer geworden Cornelis Meeuwsen voor een somme van 1260 Carolus guldens, ende tott borge gestelt Sijbolt Douwes.
Mij present: J. van den Velde, 1635.

Op 14 maart 1640 besliste Overijssel dat de vuurstoker op Ens een bekwame woning diende te krijgen. Hoewel Ens behoorde tot Overijssel, nam Noord-Holland een deel van de kosten van de vuurbaak voor zijn rekening, zo als blijkt uit een verslag van een bezoek op 19 augustus 1692 op Schokland van de “Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt” en “de Heeren Gedeputeerde Staten van Over-IJssel”.
In de nabijheid van de vuurtoren dienden gemaakt te worden 39 roeden paalwerk, omdat “met d’eerste opkomende watervloeden ende stormwinden niet alleen de voorsz. vuyrboet, maer oock de kerck op het voorsz. Eylandt wegh geslagen soude konnen werden”. Men besloot hiervoor 7800 gulden uit te trekken, waarvan (evenals in het verleden) Overijssel 2/3 deel, en Holland en West-Vrieslandt 1/3 deel betaalden.
Op een tekening uit 1729 (afb. 1) zien we deze vuurbaak, iets ten westen van de kerk, afgebeeld als een vierkante toren met daarop het in de open lucht gestookte vuur. Mogelijk is de toren in de loop der jaren enigszins van gedaante veranderd door verval of verbouwing.
In 1922, maakte A. J. Reijers een tekening (afb. 2), waarbij hij eerdergenoemde prent als voorbeeld genomen zal hebben. Op de achtergrond tussen vuurtoren en kerk ziet men een aantal schepen liggen aan een paalwering. Dit komt overeen met wat tijdens opgravingen in 1944 ter plaatse werd gevonden. Ongeveer acht meter ten noorden van de kerk werden namelijk restanten gevonden van een paalschoeiïng (zie afb. 3).

Tenslotte is er nog een waterverftekening uit ca. 1800 bekend van de in 1635 gebouwde vuurtoren. De vuurbaak is hierop goed te herkennen.
Het hekwerk rond het platform is te onderscheiden, evenals de trapjes naar het rooster waarop gestookt werd. Boven de deur is een raam te zien, in de plaats van de twee oorspronkelijke bogen in het metselwerk (zie afb. 6).
In 1708 klagen Gedeputeerde Staten van Overijssel over het feit dat het stoken op de vuurtoren van Ens meer kost dan op de andere vuurtorens. Jacobus Beeltsnijder uit Amsterdam, de kolenhandelaar die gewoonlijk de kolen in Ens aflevert, probeert e.e.a. te verdedigen. De mazen van het rooster op de vuurtoren van Ens zijn in vergelijking met andere torens namelijk erg wijd. Hier kunnen alleen grote brokken steenkool op gestookt worden. De kleinere stukken moeten er dus uitgesorteerd worden, en die zijn weer moeilijk verkoopbaar. Op de andere vuurtorens kan men alle formaten steenkool stoken, wat natuurlijk goedkoper is.
Bovendien mag de kolenhandelaar alleen kolen leveren als de voorraad op Ens bijna op is, en dan ook nog alleen in kleine hoeveelheden. Bij andere vuurbaken doet men het anders: als er een partij goedkope, eerste kwaliteit kolen uit Schotland aankomt, dan koopt men die in zijn geheel, en legt een grote voorraad aan. De schippers en vissers op de Zuiderzee klagen volgens de handelaar nogal eens over het slecht onderhouden vuur op de Enser vuurbaak. Hij moet dan meteen weer kolen naar Schokland brengen, en kan dan vaak niet een goedkope partij afwachten.
Per jaar wordt er op Ens 1400 waag steenkool verstookt (één kruiwagen vol is ongeveer twee waag). De kolen komen doorgaans uit Schotland, gaan dan naar Rotterdam, en vandaar via Amsterdam naar Schokland. Ook worden er wel kolen uit Luik gebruikt, die via Dordrecht en Amsterdam naar Schokland gebracht worden.
Tijdens de stormramp van 4 en 5 februari 1825 werd de oude vuurbaak door het tot drie meter boven het normale peil opgejaagde water vernield.

De derde vuurbaak (1825-1856).
Na de stormramp van februari 1825 was nieuwbouw nodig, omdat het tot drie meter boven het normale peil opgejaagde water de oude vuurtoren vernield had. Door Rijkswaterstaat werd een sierlijke, ronde toren gebouwd, waarvan de fundamenten thans nog op de Zuidpunt te bezichtigen zijn, vlak bij de kerkruïne. Deze resten worden door middel van een bord aangeduid als “Vuurplaats”, wat een minder gelukkige naam is.
Men zou hierdoor het idee kunnen krijgen, dat het vuur op de grond binnen de stenen cirkel van het fundament gestookt werd. Een betere aanduiding zou zijn: “Fundament van een in 1825 gebouwde vuurbaak”. Ook deze vuurbaak werd met kolen gestookt. De vuurstoker was verplicht een voorraad kolen voldoende voor drie maanden in voorraad te hebben. Als de zee was dichtgevroren hoefde hij niet te stoken. Het aantal nachten waarin dat het geval was werd nauwkeurig bijgehouden door de burgemeester, die dit weer elk kwartaal moest doorgeven aan het provinciaal bestuur. Werd er niet gestookt, dan kreeg de vuurstoker ook
geen salaris. Het huis van de vuurstoker stond eertijds gedeeltelijk op de fundamenten van de voormalige kerk, op enige afstand van de vuurtoren. De toren en de woning waren met elkaar verbonden door een houten loopbrug. Naast de lichtwachters woning stond sinds 1821 een stellage met een mistklok, daar geplaatst door bemiddeling van Lucas Seidel, opzichter van Rijkswaterstaat, en geleverd door een klokkengieterij in Amsterdam. De klok gaf 36 slagen per minuut en moest om de twee uur opgewonden worden. Voor het schoonmaken en opwinden van de mistklok kreeg de stoker ongeveer twaalf gulden per jaar.
In 1835 maakt burgemeester Gillot een beschrijving van de vuurtoren met toebehoren.
Staat en inventaris van alle voorwerpen welke bij de lichtbaak op het eiland Schokland behooren en aldaar tegenwoordig aanwezig zijn.
1) Een woonhuijs tot bewooning van den vuurstoker, van steen gebouwd, waar in zijn drie vertrekken, lang 12¾ ellen, breed 5 ellen.
2) De klokke-toren van hout gebouwt, staande tegen liet voornoemde woonhuijs, met zijne staande uurwerk en klok.
3) De loopbrug naar de vuurtoren, lang 59½ elle, breed 1 elle.
4) Een brug aan de oostkant van het gehugt, tot oplossing van koolen lang 6 ellen, breed 1 elle, 6 palmen.
5) Een oude rooster in een onbruikbaren staat.
6) Een - dito, in een goede staat, thans in gebruik.
7) Een ijzeren vuurschop.
8) Een koperen vuuremmer.
9) Een houten balans en schaalen met een oude 50 ponds gewigt.
10) En eindelijk de vuurbaak zelven, van steen, in 1825 geheel uijt den grond nieuw opgebouwt met zijne eiken paalwerken rondom dezelve.
Aldus opgemaakt door ons, Burgemeester van de gemeente Schokland,
den 10 april 1835, G.J. Gillot. <I>

licht, dit in tegenstelling tot het vuurtorenlicht op Urk, dat draaide (een flaplicht zei men op Urk), zodat de zeelieden in staat waren de beide lichten van elkander te onderscheiden. In 1856 werd deze baak afgebroken.
De vierde vuurbaak (1856-1944).
Na de afbraak van de ronde, stenen baak werd een nieuwe, modernere lichttoren gebouwd, meer naar het oosten, vlak naast de lïchtwachterswoning. Boven op een ijzeren stellage werd een katadioptriek licht geplaatst, een lamp met een holle, cylindervormige pit, met daar omheen een buitenwand van langwerpige glasplaten. In de Kamper Courant van 7 september 1856 lezen we hierover het volgende.
“De Minister van Marine heeft ter kennis van belanghebbenden gebragt, dat in de loop dezer maand, op nader te bepalen datum, het kustlicht op Schokland tijdelijk zal worden gebluscht, wegens de vernieuwing van den opstand, en dat gedurende den tijd daartoe benoodigd, op dat eiland zal ontstoken worden een hulplicht, dat den geheelen horizon zal verlichten en op gelijke hoogte zal staan als het thans aldaar brandende kustlicht.”
Vanaf 1922, toen de lichtwachter Pieter Verschoor (1874-1975) het eiland verliet, werd het licht automatisch ontstoken. Overdag bleef een waakvlam branden. Het licht brandde op blauwgas en werd alleen gedoofd als door ijsgang geen scheepvaart meer mogelijk was. Als men niet meer “om de oost” kon varen, werd 's nachts een rode petroleumlamp aan de oostzijde van de vuurtoren gehangen. Eenmaal per week moest de tijdklok ingesteld worden op de steeds veranderende tijden van zonsopgang en zonsondergang.
De vuurtoren, die in de volksmond wel eens “Schokker Jaap” werd genoemd, stond samen met de lichtwachterswoning op een terp, waaronder in 1940 de fundamenten van een middeleeuwse kerk werden gevonden. In feite stond de vuurtoren in het schip van de kerk. De toren stond op zes steunpunten, die een cirkel vormden van 6 meter doorsnee. Binnen dat grondvlak bevond zich een cementen huisje met een stalen deur aan de noordkant. In dat huisje lagen de gascylinders, die het licht door middel van een pijpleiding voedden. Aan de zuidkant van de toren was de opgang van een wenteltrap, die met één enkele omwenteling en twee tussenbordessen uitkwam op de omgang van de lichtkabine. De gehele toren, met uitzondering van de traptreden en de vlaggemast, bestond uit een roodgeverfde stalen konstruktie, met een hoogte van ongeveer 12½ meter. Toen Schokland in 1942 droogviel en een onderdeel werd van de Noordoostpolder, werd het licht van de vuurtoren voorgoed gedoofd. Twee jaar later werd de toren afgebroken.
Noot <1>. De door burgemeester Gillot opgemaakte staat en inventaris werd ons toegezonden door Dhr. Donald Veenendaal uit Zwolle.
Bruno Klappe
Schokker Erf 12 en 14, sept 1989 en voorjaar 1990


De van Marken afkomstige Jan Commandeur, gehuwd met de Schokkerin Dirkje Gerrits Bruins <1> was mogelijk een van de eersten die de Zuiderbuurt gedwongen verlieten. Uit een brief van de burgemeester van het eiland Marken aan zijn collega op Schokland, gedateerd 16-6-1854, blijkt dat Jan Commandeur de keus had zijn woning op Schokland, waarvan hij eigenaar was, te verplaatsen of af te staan tegen een schadeloosstelling. Commandeur liet weten dat hij koos voor een schadeloosstelling <2>.
Een maand later, op 23-7-1854, was de Kamper notaris Rambonnet op Schokland aanwezig om de schadeloosstellingen in verband met de ontruiming van de Zuiderbuurt te regelen. Waarschijnlijk waren toen de verhuizingen al in volle gang <3>.
De gang van zaken werd door de overheid nauwlettend in de gaten gehouden, zo lazen we in de Kamper Courant van 27-8-1854:
SCHOKLAND, 21 Augustus.
Heden heeft de Commissaris des Konings in de provincie Overijsel, vergezeld onder andere door den Heer mr. J.A. Sandberg, lid der Gedeputeerde Staten, en de heeren Hoofd-Ingenieur en Ingenieur van den Waterstaat, ons eiland bezocht. Z.H.Ed.G. is 's morgens te ongeveer tien ure hier aangekomen, heeft de vuurtoren, rijkswerken, kerken, schoolgebouwen, pastorijen en woningen der alhier geplaatste ambtenaren in oogenschouw genomen.
In een archiefstuk uit het eind van het jaar 1854 <4> lezen we dat diverse bewoners van de Zuiderbuurt inmiddels al verhuisd zijn naar elders op het eiland <5> :
- Teunis Willems Bruins woont nu vóór Jan Mastenbroek;
- Peter de Groot woont nu bezijden Derk Buter;
- Jan Willems Gerssen woont nu achter Jan Corjanus;
- Jan Louwen de Jong woont nu achter Remmelt Mastenbroek;
- Cornelis van Eerde woont nu achter Andries Klein;
- Teunis Bruins woont nu aan de noordzijde der buurt;
- Wichert van Eerde woont nu aan de noordzijde der buurt.
Ook uit een andere brief blijkt dat sommige bewoners, toen zij hoorden dat het geld waarvoor zij hun woning hadden afgestaan bij de notaris binnengekomen was, meteen het geld opgenomen hebben en vervolgens gebruikt voor alles behalve een nieuwe woning. Gillot, die wel besefte dat de bewoners van de Zuiderbuurt het recht hadden om zelf te beslissen wat zij met hun geld deden, was toch bang voor de gevolgen.
Het was te verwachten dat Schokkers die het geld deels aan iets anders besteedden, dakloos zouden worden, of slechts zo'n vervallen huisje konden betalen dat al na verloop van enkele jaren herstellingen nodig zouden zijn, die zij echter naar menselijke berekening niet konden betalen.
Gillot verweet de Directie van Waterstaat dat zij verzuimd had maatregelen te nemen waardoor genoemde problemen voorkomen zouden worden. Volgens Gillot, die aanwezig was geweest bij het opstellen van de voorlopige contracten, waren de problemen het gevolg van het schrappen van een voorwaarde in de overeenkomst, waarvoor hij zich juist sterk had gemaakt. Zijn plan was geweest om het gezamenlijke bedrag der schadeloosstellingen bij het gemeentebestuur te deponeren, zodat men meer invloed op het besteden der gelden zou kunnen uitoefenen. De gelden zouden volgens Gillot dan beter besteed zijn geworden. Volgens Waterstaat was dit voorstel echter moeilijk in een wettelijke akte te formuleren, wat weer bestreden werd door Gillot, omdat de verkopers door het plaatsen van hun handtekening het gemeentebestuur al gemachtigd hadden die gelden voor hen te ontvangen en na vordering van de bouw uit te betalen.
"Tot heden heeft niemand nog een nieuwe woning gebouwd, maar velen eenen oude woning aangekocht. Ik zal de overige bewoners der Zuiderbuurt nogmaals herinneren om te zorgen dat zij eene goede woning weder krijgen. Of dat evenwel bij allen wel het gewenste gevolg zal hebben, meen ik te mogen betwijfelen, omdat zij weten, of zulks te weten kunnen komen, dat zij het regt hebben om met die gelden naar willekeur te handelen". <7>
Op 22-12-1854 vroeg de Commissaris des Konings van Overijssel aan burgemeester Gillot hoe het met de ontruiming van de Zuiderbuurt gesteld was. Pas halverwege november hadden enkele van de bewoners, na gedurig aandringen van Gillot, aanstalten gemaakt om van woonplaats te veranderen. Dat waren:
- - Jan Gersen <8>, woonachtig op nr. 11, "heeft op Ens een goede woning gekogt, maar was uitgewoond, welke hij heeft hersteld, en alwaar hij thans al in woonachtig is".
- - Jan Jacobs Schoon <9>, woonachtig op nr. 10, "heeft ook een oude woning op Ens gekogt en met gedeelten afbraak van zijne woning dezelve hersteld en zal dezelve later nog verder herstellen, welke thans ook al door hem en zijn gezin word bewoond".
- - De bewoners van nr. 1, 2 en 5 hadden geen problemen gemaakt, en het was te verwachten dat zij hun schadeloosstelling geheel zouden gebruiken voor het verplaatsen van hun woning, als eenmaal het winterseizoen voorbij zou zijn.
- - Hetzelfde gold voor de bewoners op nr. 8 en 14, die timmerlieden waren en eveneens de geschikte tijd in het voorjaar afwachtten.
- - Huis nr. 3 was al gesloopt en naar Marken vervoerd, waar de vrouw des huizes woonde, en aldaar weer opgebouwd.
- - De bewoners van nr. 4 en 13 "hebben eindelijk oude vervallen woningen op Ens gekogt, welken zij met den afbraak van hunne woningen weder bewoonbaar zullen maken".
- - De bewoner van nr. 7 "heeft een gedeelte van een oude woning op Ens gekogt, waar aan nog niets tot heden toe tot verbetering aan word gewerkt, welken hij ook nog niet heeft betrokken".
- - De bewoner van nr. 12 "is in het geheel geen zwarigheid voor als het weergestelde zulks toelaat, of zal zijn wooningen wel verplaatsen".
- - Louwe de Jong, wonend op nr. 4, "heeft al onderzoek naar timmerhout gedaan, maar is tot heden nog niet ten uitvoer gebragt".
De Schokkers van de Zuiderbuurt wensten zelf te beslissen waaraan zij hun geld uitgaven.
Noten:
- Dirkje Gerrits Bruins, geboren Ens 2-4-1827, overleden Marken 5-1-1895, dochter van Gerrit Alberts Bruins (1795-1834) en van Jacobje Jans de Groot (1794-1845).
- Gem.-archief Kampen, Ingekomen Stukken Schokland 1854, nr. 127 (16-6-1854).
- Gem.-archief Kampen, Ingekomen Stukken Schokland 1854, nr. 52 (16-7-1854).
- Gem.-archief Kampen, Ingekomen Stukken Schokland 1854, nr. 80.
-
De al verhuisde mensen zijn:
- Teunis Willem Bruins (1807-1875), gehuwd met Lijsje Peters Kaale (1812-1868);
- Pieter Gerrits de Groot (1799-1874), gehuwd met Trijntje Pieters Visscher (1804-1866);
- Jan Willems Gerssen (1786-1858), gehuwd met Geertruida Pieters Hazelhof (1796-1862);
- Jan Louwen de Jong (1813-1879), gehuwd met Aaltje Jansen Gerssen (1823-1910);
- Kornelis van Eerde (1808-1870), gehuwd met Trijntje Willems Bruins (1812-1868);
- Theunis Alberts Bruins (1801-1878), gehuwd met Jannetje Jans Mosterd (1803-1865);
- Wiechert van Eerde (1818-1889), gehuwd met Aaltje Klaasen de Groot (1815-1895). - Gem.-archief Kampen, Uitgaande Stukken Schokland 1854, nr. 159 (5-11-1854).
- Gem.-archief Kampen, Ingekomen Stukken Schokland 1854, nr. 90.
- Jan Willems Gerssen (1786-1858), gehuwd met Geertruida Pieters Hazelhof (1796-1862);
- Jan Jacobs Schoon (1794-1862), gehuwd met Antonia Alberts Klappe (1805-1884)
- Gem.-archief Kampen, Uitgaande Stukken Schokland 1855, nr. 178 (29-1-1855).
De laatste tien jaar voor dat het doek valt
Over de ontruiming van Schokland valt heel veel te vertellen, maar voordat dit ter sprake komt is het interessant om te zien hoe de laatste jaren voor die ingrijpende gebeurtenis zijn verlopen. Hoe zijn de laatste jaren voor de bewoners van Schokland eigenlijk geweest? Was er allang sprake van de dreiging van ontvolking, waardoor er een toestand van 'afwachten tot de klap komt' heerste, of ging het leven gewoon zijn gang, hopende op betere tijden? Waren de overheden in het geheim al langer bezig het plan voor te bereiden, de bevolking in onwetendheid latend?
Om een klein beetje beeld te krijgen en - zij het maar gebrekkig - antwoord op die vragen, is het van belang de archieven betreffende die jaren te raadplegen. Hiervan doen wij kort verslag.
Een opmerkelijk bericht, waarin een suggestie over eventuele ontvolking opduikt, is te vinden in een brief van de Commissaris van de Koning in Overijssel aan de toenmalige burgemeester van Schokland, Gerrit Jan Gillot. De brief is van februari 1846, dus ruim tien jaar voor de ontruiming. De Commissaris, die zekere betrokkenheid bij het lot van de bewoners van Schokland niet ontzegd kan worden, en goed ziet dat er onvoldoende middelen van bestaan op het eiland aanwezig zijn, noemt twee maatregelen, die genomen zouden kunnen worden. Men zou een deel van de bevolking over kunnen plaatsen naar de koloniën van de Stichting van Weldadigheid, de bekende koloniën in Drente, waar armoedzaaiers en bedelaars geplaatst werden om daar tot kleine boeren om te kunnen scholen. Naar deze koloniën konden volgens de Commissaris zowel valide als invalide personen" worden verzonden.
Als tweede maatregel ziet hij wel iets in "vertrek naar een ander werelddeel' (emigreren dus). Voor deze laatste optie zouden zich, volgens "uw opgave" al enkele inwoners bereid verklaard hebben. Naar deze "volksplantingen buiten Europa" kunnen alleen mensen met hun gezin naar toe, die in staat zijn om te werken. De Commissaris zegt er bij dat van de mensen, die willen vetrekken, de huizen nauwgezet zullen worden getaxeerd en dat zij schriftelijk toestemming moeten geven om hun huis voor die prijs te willen afstaan. Je zou bijna zeggen dat deze voorstellen al aardig op de latere ontruiming vooruit lopen en er misschien al mee te maken kunnen hebben. Toch blijkt nergens dat hier enig verband in te vinden is. Waarschijnlijk zal deze poging van de Commissaris eerder gezien moeten worden in het kader van de overal in ons land en andere Europese landen ontstane trend om door emigratie de armoede te bestrijden. Emigratie naar met name Noord-Amerika leek daarvoor uitkomst te bieden. Dit zullen we echter los moeten zien van de hele operatie "ntruiming van Schokland".
De toestand op Schokland in deze jaren wordt ons enigszins duidelijk gemaakt doordat Gillot als burgemeester, net als zijn collega's, ieder jaar enkele vragen moet beantwoorden. Over het jaar 1849 laat hij b.v. weten dat de gezondheid van de bewoners niets te wensen over laat. De nering van winkeliers en herbergiers is volgens hem "nogal voldoende ".Op de weverij gaat het goed, vooral "sedert deze in andere handen is gekomen" De firma Salomonson had namelijk de bedrijfsvoering van de zieke Seidel overgenomen. En dan volgt op de vraag over landverhuizers uit zijn gemeente het antwoord dat geen personen naar het buitenland vertrokken zijn, en hij rept ook niet over mensen, die plannen in die richting hebben. Hoe dan ook: de emigratiegolf, die over Europa trekt in deze tijden, lijkt aan Schokland voorbij te gaan. Ook alle volgende jaren moet Gillot verslag doen van de toestand in zijn gemeente. Hij doet dat overigens op de hem eigen wijze, n.l. kort en bondig, waarbij je soms tussen de regels door kunt lezen dat hij sommige vragen tamelijk overbodig vindt. In 1850 wordt door de Commissie voor Noodlijdenden voorgesteld om 120 gulden te besteden aan reparatie van het weefgetouw op Emmeloord. De predikant stemt voor, maar de pastoor is tegen. Onderwijzer Legebeke laat zijn stem afhangen van "die des pastoors ". De Commissieleden, hebben vruchteloos geprobeerd de pastoor op andere gedachten te brengen. Uiteindelijk worden van dit geld "de buurtelijke terreinen of z.g. werven" van schelpen voorzien, en wordt informatie ingewonnen om te zien of er genoeg steen te verkrijgen valt "teneinde door de armen te worden fijn geklopt tot Macadam ". Dit zou vervolgens kunnen worden verkocht als materiaal, voor wegenaanleg. Een overwogen werkverschaffingsproject dus.
Eveneens van 1850 is een brief van enkele inwoners van Emmeloord aan de Commissaris. Het betreft W. Broodbakker, J.A. Klappe, D.D. Veen, A.J. Bien, B. J. Visscher en K. Diender. <1> Zij laten weten dat de Commissie voor Noodlijdenden wel de armste bewoners blijft bedelen, maar aan hen als vissers weigert enige steun te geven, "waardoor het voor hen alzoo onmogelijk is hun visschersberoep uit te oefenen, Zij zeggen erbij dat zij weliswaar niet tot de armsten op het eiland te behoren maar dat zij zonder steun hun schuiten of netten niet kunnen laten repareren. Het zal voor de hulpverleners steeds een moeilijke afweging geweest zijn om met het weinige geld de goede keuzes te maken. De Commissaris verwijst terug naar de Commissie.
In 1851 laat Gillot weten dat er 70 visschuiten zijn. Enkele zijn gemeten en moeten tonnengeld betalen (een belasting op de markering van vaarroutes door tonnen of bakens), maar het overgrote deel is alleen voor de visserij bestemd, niet gemeten? maar "naar mijn gevoelen allen geschat op 20 ton ",
In 1853-1854 wordt zeer uitgebreid verslag gedaan over de geplande herstelwerkzaamheden aan beide schoolgebouwen. Het betreft dan het z.g. 3-jarige onderhoud en betreft het vervangen van gebroken of afgewaaide pannen, het voegen van de muren, schoon maken en herstellen van goten, teren van bijgebouwen, en het in orde brengen van sloten en scharnieren. Dat er in deze jaren kennelijk nog niet gedacht wordt aan verlating van het eiland blijkt wel uit het feit dat er ook grotere werken op stapel staan, Op Ens moet de houten wand van de zuidgevel van het schoolgebouw vervangen worden door een stenen muur, het nieuwe hout van raam- en lijstwerk moet worden gegrond en twee maal overgeschilderd, het slaapkamertje boven de school moet opnieuw worden behangen met papier "naar keuze van 10 cent de rol". Verder wordt er nog een turfschuurtje gebouwd dat geteerd moet worden en een vloertje krijgt van steen, "in rood zand gestraat". Ook op Emmeloord is er geen sprake van 'niets meer doen, we gaan toch weg'. Het klokkentorentje op de schoolmeesterwoning wordt omkleed met nieuw vurenhouten delen, "wel zorgende dat de gelegenheid tot lekkagien worden weggenomen ", Ook daar blijkt een slaapkamertje te zijn, dat opnieuw wordt behangen, de westelijk gevel dient men af te breken en opnieuw op te metselen met vlakke klinkers in kalkmortel, en. de muren van binnen opnieuw te "berapen" en te pleisteren, van buiten te teren met moscovische teer en deze te bestrooien met cement. Voor de school wordt ook een post opgenomen voor herstel van banken, borden, letterkast e.d., waarbij de banken twee maal geschilderd dienen te worden. Het houten secreet moet worden vervangen door een nieuw op te metselen, waarbij men het portaal drie maal moet "verwen ". De totale begroting voor beide scholen komt op f 1500. Zo iets wordt natuurlijk niet voorgesteld als ontruiming overwogen wordt.
In 1854 laat Gillot weten dat het met de visserij droevig gesteld is. Dit "gaat van jaar tot jaar agteruit, en eenmaal verloren, kan niet weder hersteld worden ". Als het zo door gaat dan is de visserij binnen een paar jaar "ten ene male afgelopen ", zo voorspeldt Gillot, en met alle gevolgen van diepe armoede van dien. Hij hoopt daarom dat het Gouvernement (provinciebestuur) de weeffabrieken op grote schaal zal uitbreiden en dat de fabrikant, "daar het zo slegt mede is gesteld" tegemoet zal worden gekomen. De firma Salomonson wil echter niets weten van uitbreiding, liever zou zij de zaak helemaal stoppen. Volgens de Burgemeester zijn de beide weverijen zeer nodig voor de bewoners. In het voorafgaande jaar is volgens hem aan arbeidsloon in het totaal voor f 6784 uitbetaald, een aanzienlijk bedrag. Op de fabrieken en in de woningen zijn 70 weefgetouwen. Het loon is nogal verschillend; er wordt f 3, soms f 2, maar ook wel f 1,50 per week uitbetaald, afhankelijk van "ouderdom van jaren en lust tot werken ".
In 1855 is de gezondheid van de bewoners nog steeds goed, laat zelfs "niets te wensen over". Ook het vee is gezond. De visserij echter gaat slecht. Die achteruitgang is overigens volgens Gillot ook te wijten aan "verplaatsing van een groot gedeelte van de bewoners en wel bijzonder van het jongere geslagt". Vooruitlopend op de totale ontvolking hebben met name de jongeren geen vertrouwen meer in de toekomst en vertrekken naar elders, vooral naar Vollenhove.
Het aantal vissersschuiten bedraagt opeens nog maar 50. Op de Zuiderzee wordt gevist op bot, aal, spiering en ansjovis, maar de buit is "zeer veel minder dan tijdens vroegere jaren ", De vangst op de buitenzee (Noordzee) is aanmerkelijk beter geweest (schol, kabeljauwen tarbot), maar over de opbrengst kan Gillot niets zeggen want alles wordt op andere markten verkocht, zodat "men alhier zeldzaamst gewaar wordt wat zij aldaar voor hun vis hebben ontvangen ".
De weinige haringvangst en vroeg ingevallen winter is in het afgelopen jaar oorzaak geweest van bittere armoede, zodat weer hulp van buiten ingeroepen moest worden. De weverijen, die dit jaar nog redelijk renderen, zorgen ervoor dat er zoveel werk aan de winkel is dat er meerdere weefgetouwen bij de mensen thuis geplaatst worden, omdat de fabrieken te klein zijn. Op de fabrieken werken ongeveer 50 kinderen en er zijn 20 thuiswerkers. Alles bij elkaar wordt er in totaal f 110 tot f 120 per week verdiend. Gillot spreekt dan ook over "zeer veel voordeel en veel verdiensten voor de bewoners ".
1855 is natuurlijk ook het jaar van de ontruiming van de Zuiderbuurt. Bijna alle bewoners zoeken het niet al te ver en strijken neer op de Middelbuurt. Nergens blijkt dat de Overheid deze kleine ontruiming heeft aangegrepen om de mensen te bewegen het eiland te verlaten. Deze operatie was nodig omdat de situatie van deze buurt zodanig was dat het teveel zou gaan kosten om haar voldoende te beschermen. Er is duidelijk sprake van andere motieven dan vier jaar later voor heel Schokland zouden gaan gelden. Misschien is het wel van belang geweest dat de mensen de Overheid als betrouwbaar hebben ervaren wat betreft een redelijke geldelijke tegemoetkoming. Ongetwijfeld zal dat meegespeeld hebben bij de komende ontruiming.
In dit jaar valt ook een nogal pietepeuterige beslissing van de Minister van de R.C. Eredienst om het bedrag van f 25 (!) aan subsidie te verlenen aan pastoor Bruns "tot kwijting der kosten van kleine her- stellingen aan de R.C. Kerk en pastorie". Deze ruimhartige bijdrage gaat zelfs vergezeld van, een heus Koninklijk Besluit ("Wij Willem, enz. ") Waarschijnlijk is de pastoor niet slim genoeg geweest om meer te vragen. De Minister ziet overigens wel in dat regelmatig onderhoud nodig zal zijn "aangezien de behoefte aan reparaties der kerk en pastorie op Schokland te veel van de invloed afhangt, welke regen en wind op dat barre eiland uitoefenen"
Een jaar later 1856 is er niet veel meer over om te juichen De beide Calicotfabrieken hebben het grootste deel van het jaar stil gestaan. Er worden 9 jongens en 8 meisjes ontslagen. De verdiensten zijn mimimaal. Ook de visserij wil maar niet lukken. Er zijn nog 46 visschuiten, waarvan 6 geschikt voor de buitenzee, maar die vangst is dit jaar ook niet goed verlopen. Op de Zuiderzee was de vangst op aal en bot schraal en ook de haringvangst is zeer gering. Ansjovis liet zich dit jaar niet zien. De armoede neemt sterk toe en van verschillende vissers zijn hun schuiten in beslag genomen omdat de schulden niet betaald werden.
Het verzoek van de vroedvrouw om een bedstee op zolder wordt gehonoreerd. Het echtpaar Blom heeft maar één bedstee en ze hebben pas een baby, en ze moesten al een keer naar boven vluchten tijdens een stormvloed, die "meestal in den winter plaats grijpt, zoo doet, zich de behoefte aan een bedstee boven in huis gevoelen. " Bovendien krijgt het echtpaar een nieuwe plee, "een stilletje"; erg royaal is die niet. De maat van het buitenwerk: hoog 0.60 el, bij 0.50. breed en diep; Dat. is behelpen. Over het land meldt Gillot dat, wanneer er niet gauw verandering komt in de toestand van de zeewering, binnen niet al te lange tijd het hele land in een grote waterplas zal zijn veranderd.
1857 is niet veel beter. Weer is de visvangst op de Zuiderzee tegengevallen. Alleen de vangst op de Noordzee was goed, maar er zijn maar enkele vissers in staat, om hieraan mee te doen, omdat de meeste schuiten te veel mankeren. De weverijen hebben zeer weinig bij kunnen dragen aan werkverschaffing. Opvallend is dat Gillot het erg moeilijk heeft om het Bevolkingsregister goed bij te houden omdat er heel veel mensen naar Kampen of elders vertrekken om te dienen en 1ater weer terug te keren zonder dat te laten weten. Hij benadrukt nog eens dat er geen bewoners, vertrokken zijn naar "overzeesche gewesten ". Begint het jaar met een totaal van 660 bewoners, door vertrek en sterfte is dit getal teruggelopen tot 621. Opmerkelijk genoeg telt Schokland meer mannen dan vrouwen. De beide scholen hebben volgens zijn rapportage gemiddeld 50 jongens en 35 meisjes. De openbare veiligheid laat niets te wensen over. Er zijn geen branden van belang te melden en ook geen rampen of ongelukken. Over de straatverlichting laat de Burgemeester weten: "er is geen verlichting bij nacht op straat". Er zijn geen jaarmarkten en geen handel van betekenis. De beide begraafplaatsen verkeren al enige jaren in een deplorabele staat, maar de gemeente heeft geen geld om ze op te knappen. Wat betreft de landbouw: er zijn geen hengsten of merries, wel 9 koeien, 150 schapen en 1 geit.
En dan komt de eerste aanwijzing, althans uit Schokland, over een eventuele ontruiming. Gillot laat weten dat de armbesturen op het eiland niets meer in kas hebben en zegt dan: "als het voorgenomen plan van ontvolking van Schokland niet door gaat dan is er geen ander middel om de armoede te verminderen dan de Calicotfabrieken weder op de vorige voet uit Je breiden ". Het grote woord is dan gesproken, weliswaar nog wel in de zin va:n de 'eventuele' ontruiming, maar toch. . ..
Maar ook in 1857 gaat het leven nog gewoon door. Nog in juli van dat jaar wordt bij Koninklijk Besluit een Rijkssubsidie van f 465,-- verleend ten behoeve van de rooms-katholieke kerk en pastorie. Zelfs een nieuw schuifraam" met gewichten kan er van af, de kamer in de pastorie mag opnieuw worden behangen met papier van f 0,90 de rol, en in de keuken wordt een nieuw fornuis "of kookmachien" geplaatst. Boven het dakvenster komt een hijsbalk en binnen een nieuwe boeken- en kledingkast. Of het in verband met tocht of met privacy te maken heeft wordt niet vermeld, maar in de begroting wordt ook opgenomen om "het zoldertje in de biechtstoel vast te spijkeren ".
Wat de weverij betreft: de Commissie van Toezicht is het niet eens met de nieuwe eigenaar Bottenheim om de wevers op het eiland tot hun 20ste jaar toe te laten, "daar de ondervinding leert dat jongelieden na die ouderdom ongeschikt zijn tot eenig andere handen arbeid", en bovendien vindt de Commissie het "geheel in strijd met de bevordering der zedelijkheid". Sommige leden zien zich genoodzaakt, bij gebrek aan voldoende toezicht, om zelf regelmatig de weverijen te bezoeken, boetes uit te delen en sommige schuldigen aan ordeloosheid te verwijderen. In een begeleidend schrijven doet Gillot een dringend beroep om de weverijen juist de laatste jaren met kracht voort te zetten, om zodoende de mensen een inkomen te kunnen bezorgen. Hij doet dat "omdat het mijn gevoelen is dat in het tegenwoordige geval, n.l om de bewooners van Schokland te doen verwijderen. zolang de zaak bij de Hoge Regering ligt Prompt wordt hij hiervoor door de Commissaris der Koning op de vingers getikt, maar in de context van toen is zijn verzoek natuurlijk heel logisch.
Over het voorkomen van epidemische ziektes zegt Gillot, overigens zonder te vermelden wat voor soort ziekte hij bedoelt, dat er op Emmeloord geen nieuwe gevallen zijn bijgekomen, daarentegen wel op Ens, "zodat er nu al 3 personen mee besogt zijn, waaronder de veldwachter ".
De conclusie van dit alles kan haast niet anders zijn dan dat pas in 1857 voor het eerst gesproken wordt over een eventuele ontruiming, dat er geen enkel teken is van heimelijke voorbereiding en dat vooral ook het leven op het eiland gewoon tot het laatst doorgaat.
Dat kan ook bijna niet anders, want pas in oktober 1858 krijgt de burgemeester van de Commissaris des Konings te horen dat het wetsontwerp betreffende de ontruiming van het eiland zodanig door de Tweede Kamer ontvangen is, dat het er naar uit ziet dat "die maatregel tot uitvoering zal komen, en het worde dan ook uw pligt om zoveel mogelijk het welslagen daarvan te bevorderen ".
(zie ook deel 2)
Uit: SE 55 -jan.2004
Het is bijna vanzelfsprekend om over Schokland en dus over Emmeloord te schrijven als zou er alleen maar over armoede en overstromingen iets te melden zijn. Gelukkig is er meer dan alleen maar kommer en kwel. De Revolutie gaat zelfs Emmeloord niet voorbij. In 1795 wordt voor het planten van de vrijheidsboom door de regering van Emmeloord 29 gulden en 9 stuivers betaald aan bier, jenever en andere onkosten! Feest dus.
De Franse invloed heeft overigens allerlei gevolgen zoals b.v. de interesse, die ontstaat bij romantisch ingestelde schrijvers, die zo'n eilandje wel eens willen bezoeken. Uit hun beschrijvingen wordt het beeld van het dagelijks leven in Emmeloord steeds kleurrijker en vollediger. Zo lezen we dat het de gewoonte was om na een begrafenis bij elkaar te komen in de plaatselijke kroeg om een paar potten bier te drinken, meestal een sterk soort bier dat in Deventer gebrouwen werd. Vermengd met suiker en muskaat werd dit in de wintertijd heet gedronken.
De Franse toerist vermeldt verder dat het tijdens de Pinksterweek kermis is en dat iedereen dan danst en veel lawaai maakt door met potten en pannen te rammelen. Over de eetgewoonten van de Emmeloorders: het ontbijt bestaat uit gerookte of gezouten vis; het middagmaal uit een bord verse vis met aardappelen, gewoonlijk eten zij dat met hun vingers. Vervolgens wordt er een kom opgediend met gekookte meelpap, soms gort of pannekoekjes van boekweitmeel.
Verder vermeldt de schrijver dat de jongeren in de omgang tussen beide sexen geen enkele schaamte kennen. Vanaf het moment dat een jongen en een meisje vaste verkering hebben, leven ze op een intieme manier met elkaar en trouwen is dan ook meestal: moeten trouwen.
De inwoners van Emmeloord hebben in die tijd (net als tegenwoordig) te maken met verschillende overheden, zoals Rijk, Gemeente en Provincie (of Departement). De Rijksoverheid wordt, hoe kan het ook anders voor een klein eilandje, vooral belichaamd door de Dienst van Waterstaat. De verpersoonlijking hiervan was Lucas Seidel, 's Lands Opzichter. Seidel is een man die zich fanatiek om de veiligheid van het eilandje bekommert en als hij geen Seidel had geheten, dan zou hij zeker een naam als Paalman of Paalvast gekregen hebben. Hij is gek op palen!
Het Gemeentebestuur was natuurlijk de overheid, waar de inwoners het meest mee te maken kregen. Ook toen al waren er veel voorschriften. Zo lezen we in de Gemeenteraadsverslagen dat er twee burgers aangesteld worden als turftellers. Ze verdienen een stuiver voor duizend getelde turven. Ook lezen we dat tijdens de hondsdagen alle honden vast moeten liggen op straffe van een boete. Er geldt een verbod op het stoken van vuur in koekhuizen en in schuren, die met riet gedekt zijn. Als het een paar dagen vriest dan mogen de schippers en vissers hun schepen niet meer op een aangewezen plek aanleggen, omdat de plaatselijke ijsbaan (!) kans moet krijgen. De taak van Provincie of Departement tenslotte is om toe te zien of de Gemeente haar werk goed doet.
Het grappige is dat ook de Overheden, toen al, verschillende belangen kenden en met elkaar in aanvaring kwamen. Een mooi voorbeeld is de kwestie van de schelpen. In de zomer van 1808 vaart Willem Dirks, die zich later Willem Veer is gaan noemen, als veerman van Schokland naar Kampen. Komende van Kampen wordt hij betrapt op het laden van schelpen op het strand van Emmeloord. Ongetwijfeld heeft Seidel als waakhond voor 's Lands veiligheid gemeend zijn baas, opzichter-generaal Pereboom, hiervan te moeten verwittigen. Er volgen brieven aan de Schout en aan de Landdrost van Overijssel. De Gemeenteraad wordt op de vingers getikt. maar bijt schitterend van zich af.
Ten eerste heeft Willem Dirks wel degelijk toestemming gekregen om schelpen te laden, maar bovendien "heeft dit Bestuur de eer te berigten dat niet alleen het strand en de aanspoelende schulpen, maar ook het gehele terrein, zover zich het gebied van Emmeloord uitstrekt plagt beschouwd te worden als een privaat eigendom der opgezetenen van Emmeloord". De zaak wordt uiteindelijk geregeld met dien verstande dat de burgers hun recht behouden maar alleen op die plaatsen, waar de opzichter geen gevaar ziet.
Een ander twistpunt vormt het riet snijden en het steken van graszoden. Ook hier tegengestelde belangen. Waterstaat wil riet voor versterking van de dijken, maar de inwoners willen het ook, o.a. om hun daken te dekken. Het steken van graszoden ondergraaft natuurlijk de veiligheid, maar graszoden zijn ook nodig om de met riet gedekte daken te versterken.
In een brief van het Gemeentebestuur lezen we: "....ook hebben we van tijd tot tijd enige lappen grond nodig en kunnen dezelve niet ontberen zonder onze huizen of aan het gevaar van den verschrikkelijke brand of aan het omverwaaijen bloot te stellen, want daar het meeste riet, dat een bestaan voor vele armen in den Winter opleverde, nu aan den aarden Dijk gebruikt wordt en onze huizen veeltijds op hunner toppen door graszoden moeten gedekt worden, zo kan het gemakkelijk gebeuren dat bij gebrek aan dezelven gehele daken afwaaiden zoals er alreeds gebeurde..."
In dezelfde brief wordt ook aangetoond dat schelpen nodig zijn voor metselspecie, als middel om het kerkhof op te hogen en ook om de paden met een mengsel van teer en schelpen te verbeteren. Toen al was er sprake van een soort asfalteren! Ook de beruchte loopkistendam werd op die manier veiliger begaanbaar gemaakt. Al met al groeit het beeld van een redelijk moderne samenleving.
Tenslotte: het grootste gevaar is weliswaar de zee, maar ook voor wat uit de zee komt moet je oppassen, vandaar dat het Gemeentebestuur in 1798 aan Pieterties Jacob 2 gulden en 10 stuivers uitbetaalt "aan wagtloon voor de zeerovers"!
Zo kunnen de inwoners tenminste rustig gaan slapen!
Schelpen waren van groot belang voor onze voorouders. De schelpen, die vooral ten noorden van Emmeloord aan het strand gevonden werden, waren ook bij de mensen van de Middel- en Zuiderbuurt erg geliefd. In een brief van het Gemeentebestuur van Ens, geschreven in 1809, staat dat de loopkistendam vooral in de wintertijd glad, glibberig en haast niet zichtbaar was.... "dat daardoor dikwils gebeurd dat wij bij nagt aankomende met onze natte kleederen op onze knijen naar de buurten moeten kruijpen, hetwelk onze oude lieden dikwils ondoenlijk is". Daarom wordt aan de Dienst voor de Waterstaat om toestemming gevraagd de kistdam met een mengsel van schelpen en teer te mogen bestrooien, waardoor deze beter begaanbaar en beter zichtbaar wordt. Daarnaast is het verrassend te zien dat de schelpen ook nodig zijn "om de floere onzer woningen mee te bestrooien ten einde daardoor enige verfrissing ter conservatie van de gezondheid te genieten." Opvallend dat hier de gezondheid als motief gebruikt wordt. Nu is het wel zo dat het in die dagen daar ook slecht mee gesteld was. Een provinciale geneeskundige commissie konstateert in 1814 dat de besmettelijke ziektes op het eiland voornamelijk veroorzaakt worden door "de verpestende uitwaaseming der vuiligheden." Rotte vis, mesthopen en menselijke uitwerpselen zijn daar de oorzaak van. De schout werd dringend geadviseerd maatregelen te nemen en o.a. te zorgen voor openbare secreten.
Begraven worden op Emmeloord kende in die dagen ook zijn moeilijkheden. De visserij is dan zo algemeen dat er 's zomers soms geen man meer op het eiland is. Dit leidde tot de tragische gebeurtenis dat een van de inwoners zijn jong overleden zoontje niet volgens oud gebruik heeft kunnen begraven, maar dit op provisorische wijze heeft moeten doen.
Dit leidde tot een schandaal, en de burgemeester van Emmeloord besluit dan om wat eigenlijk een oud gebruik was, nu bij wet vast te leggen: "namentlijk dat voortaan gene van onze Burgers, wie het ook zijn moge, van de wal vaaren op die dag, wanneer er een dode zal begraven worden, opdat het lijk behoorlijk om twee uur begraven kan worden." De mannen moeten dus op het eiland blijven om mee te kunnen begraven naar oud gebruik.
Overigens betekent de totale afhankelijkheid van de visserij natuurlijk een grote kwetsbaarheid. In geval van tegenslagen leidde dit tot dramatische toestanden. Een aantal jaren eerder (1775) wordt door felle vorst en het ijs enorme schade toegebracht aan de netten. Een aantal van 525 netten is dan verloren gegaan, totale schade 1200,--. Of het aantal enigszins overdreven zal zijn of niet, het zal zeker een enorme ramp geweest zijn. Als in die tijd ook nog eens hooi van elders ingekocht moet worden wegens slechte omstandigheden, dan is het duidelijk hoe afhankelijk de mensen waren van weersomstandigheden. Niet gespeend van enig gevoel voor dramatiek en galgehumor schrijven de burgemeesters in die tijd: "....dat de onkosten voor de gemeente door het nodige dijken van jaar tot jaar groter worden, de belastingen van tijd tot tijd swaarder en het Eijland van dag tot dag kleiner...."
Gelukkig komen na de magere jaren ook weer wat betere tijden. Nauwelijks 10 jaar na deze ramp moet de Amsterdamse stadsarchitect J.S. Creutz verslag uitbrengen aan zijn Regering over de vraag of het de moeite loont Emmeloord te behouden of het anders maar ten prooi voor de zee te laten. Andere adviseurs hebben dit al eerder aan het Amsterdamse gemeentebestuur geadviseerd! De stadsarchitect echter schrijft: "in deez opzigten is Emmeloord de bekwaamste van de drie buurten op dit Eijland, aangemerkt dat alhier nog 30 à 40 melkbeesten onderhouden worden, en teffens enige putten, twee deegenbakkers en een bakoven voorhanden zijn, en op deez buurt altoos een genoegzame voorraad van brood, bier en turff en sterken drank is, daarentegen op Enz uit gebrek aan wijland niet meer als 3 à 4 melkbeesten van de vuurstoker onderhouden worden, waarbij nog komt dat Emmeloord de volkrijkste buurt zijnde, het best assistentie kan bieden aan scheepen, die 's winters in eijs en anderzins raaken."
De buurt is kennelijk weer een beetje uit het dal geklommen. Een collecte voor het door overstroming getroffen Vlissingen (1807) brengt f 18,-- op en een maand later voor de ramp in Leiden f 25,--. De armen op het eiland worden overigens niet vergeten. Er is een armenpot, waar o.a. geld van bekeuringen in terecht komt en gezien het aantal ge- en verboden zijn dat er ongetwijfeld heel wat geweest. Zo mogen er b.v. geen schapen in het land gedreven worden voordat de koeien in de wei komen, op boete van f 3,-- ten profijte van de armen. Bij een tweede overtreding wordt het schaap verbeurd verklaard en het vlees onder de armen verdeeld, met nog een extra boete van f 25,--.
Ook de tamelijk nonchalante houding van onze voorouders t.a.v. de veiligheid van hun eiland brengt op deze manier geld in het laatje. Niet alleen worden de mensen regelmatig gemaand geen vee op de dijk te laten grazen, maar na een klacht van opzichter Seidel schrijft het Gemeentebestuur aan de inwoners: "....geen staaken ter drooging van netten of kleederen te steken in de om dit Eiland nieuw aangelegde dijk, of uit een buitenglooiing steenen te trekken en te leggen op de langs de dijk ter bleeking geplaatste linnen of kleederen, waardoor deze zo heilzame zeewering baarblijkelijk geschonden en benadeeld wordt."
Zo blijkt dat er nog ontzettend veel informatie over ons dierbare eilandje te vinden is. Soms niet altijd gemakkelijk te vinden omdat de informatie over het hele land verspreid ligt opgeslagen. Gelukkig heb ik een niet aflatende speurder in mijn vrouw Els Veer-Hanneman!
Dat het soms ingewikkeld is, is niet zo vreemd wanneer je de vertwijfeling van onze voorouders zelf leest. In 1807 schrijft het Gemeentebestuur aan de landdrost: "Mijn Heer de Landdrost! Zonderling is waarlijk het lot dezes dorp; eertijds een eigendom der Graven van Cuinre behoorden wij waarschijnlijk onder Overijssel. Door verkoop van eigendom der stad Amsterdam geworden, zijn wij dus van provinciale jurisdictie veranderd. Zedert de Revolutie van 1795 onder de Domeinen van het gemeene Land gebragt, zijn wij successievelijk van Holland tot Overijssel, en van Overijssel weder tot Holland overgegaan. Bij de invoering van het nieuw finantieel stelsel wierd onze finantiële betrekking veranderd, doch door de civiele bleef, echter zoo dat wij voor Overijssel en voor Holland dood schenen, gemerkt dat wij in den tijd van drie maanden van geene der beide departementen eenige aanschrijving ontvingen, tot wij van ons werkelijk aanwezen bij messive het Departement van Holland overtuigden. Bij Resolutie van den 13e April l.l. in alle betrekkingen onder Overijssel gesteld, communiceerde ons nogtans de heer Landdrost van Amstelland zijn installatie en zond ons alle zodanige staatsstukken...."
Het veer en de veerman
Op 12 december 1811 stapt een man van 56 jaar het stadhuis van Kampen binnen. Zijn naam: Willem Dirks. Kort daarna komt hij naar buiten als Willem Veer. Vanwege de verplichting om vanaf die tijd een familienaam te hebben, neemt hij voor zichzelf en zijn beide zonen de naam Veer aan.
Veer? Waarom Veer? Was het zomaar een willekeurige naam, woonde hij bij een veer, of was hij misschien zelf veerman? Dit laatste leek waarschijnlijk omdat zijn zoon jaren later als veerschipper van Kampen op Alkmaar vaart. De archieven in Kampen geven het antwoord.
In 1797 wordt Willem Derks als veerman van Schokland op Kampen meerdere malen genoemd. Hij wordt o.a. betaald voor het halen en bezorgen van kalk en vloertegels voor het huisje van de vroedvrouw op Schokland, voor het halen van de sleutel van het kerkhof en voor het halen van de speelbollen (n.b.: als er een lezer is die weet wat dit woord betekent, dan zou ik dat graag horen).
In het Oud Archief te Kampen bevindt zich een brief uit Emmeloord d.d. 22 mei 1796, met de toevoeging: het tweede jaar van de Bataafsche Vrijheid. De brief is gericht aan de Municipaliteit van de Stad Kampen en ondertekend door de secretaris van de gemeente Emmeloord: Mommende.
In de brief staat: "Op versoek van den burger Willem Derks, woonagtig te Kampen, ons vriendelijk versoekende dat hij gaarne van ons permissie zoude mogen erlangen om goederen van de Stad Campen na ons Eijland Emmeloort en van dezelve weder na Campen te mogen vervoeren."
Het antwoord uit Kampen komt snel: een maand later wordt aan Willem Dirks vergunning verleend om goederen te transporteren "van hier op Emmeloord viceversa."
Wie is deze in Kampen wonende Willem Dirks? Het feit dat Emmeloord het verzoek doet, doet al vermoeden dat het hier om een Schokker gaat. Inderdaad: Willem Dirks blijkt in Kampen de bijnaam "van Emmeloord" te hebben. Hij is op Emmeloord geboren op 2 oktober 1755 als zoon van Dirk Willems en Maria Dirks. In 1790 wordt hij ingeschreven in het Burgerboek van Kampen.
Kennelijk blijft hij goede banden houden met zijn geboorteplaats, want in 1794 komt hij in de maanden juni en juli met o.a. zijn vader voor op een lijst als dagloner bij 's Lands Werken in Emmeloord.
Het veer op Kampen vaart twee keer per week. Het is bekend dat de schipper zelf voor zijn schip verantwoordelijk was. Er gelden strenge regels. Jaarlijks moet het schip door de scheepstimmerman gecontroleerd worden en het touwwerk moet door een touwslager beoordeeld worden. Een soort APK-keuring dus, wat voor de schipper toch de nodige kosten betekende.
"Tot dit veer worden ordinair kleine vaartuigen gebruikt van plusminus 10 à 14 tonnen, en kunnen nadien meer of minder vracht aan boord, circa 30 mannen transporteren." Behalve goederen en personenvervoer is het veer ook bij uitstek het middel om brieven op de plaats van bestemming te krijgen. De veerman heeft de verplichting de brieven aan huis te bezorgen. Schout Seidel van Schokland pleit in zijn brief aan de stad Kampen zelfs nog voor meer: "ook zoude het zeer te wenschen zijn, dat de aankomende goederen niet willekeurig aan het eene eind van de buurt, maar geregeld zo na doenlijk voor ieders huis mogen worden aan- en opgebragt, omdat bizonder dezulke welke negotie doen bij herfstdag, wanneer men soms diep door de slik moet waden, niet verplicht worden zwaare pakken of vaten zeer ver en bijna ondoenlijk te versjouwen."
Om het systeem van beurt- en veerdiensten goed te begrijpen is het nodig te weten dat:
a) beurt- en veerschippers het uitsluitend recht hebben om tussen de plaatsen die de overeenkomst met elkaar gesloten hebben, goederen en personen te vervoeren;
b) er altijd op vaste, geregelde tijden gevaren wordt;
c) alle prijzen, zowel voor personen als voor goederen, tot in details vastgesteld zijn.
Wat betreft het eerste punt, het uitsluitend recht voor de veerman, daar wordt streng op toegezien. Zelfs op dagen dat de veerman niet vaart mogen anderen niet onder zijn duiven schieten. Piet Mastenbroek, die na Willem Dirks de functie van veerman tijdelijk (1815-1818) waarneemt, ondervindt dit heel duidelijk. In 1820 schrijft de schout Lucas Seidel een brief aan de gemeente Kampen: "er zijn echter bizondere personen en wel in het bizonder de persoon Mastenbroek, welke voortijds dit veer slordig heeft waargenomen en thans bestendig bezig is de veerman te benadelen door, zodra de veerman voor een reisje naar elders ofte naar de helling is, voor anderen goederen overvaart."
Seidel waarschuwt de ambtenaren in Kampen er op toe te zien dat "niemand, en wel bizonder voornoemde Mastenbroek, hetzij op veer- of andere dagen voor anderen goederen mogen innemen."
Wat betreft het tweede punt: tegenover dit uitsluitende (voor)recht staat de verplichting, waar de veerschipper zich aan te houden heeft, namelijk dat hij op geregelde tijden moet varen. Vol of niet vol, hij dient stipt op tijd en via de afgesproken route te varen. Ook aan deze verordening wordt zwaar getild. Toen de al eerder genoemde Mastenbroek het veer bediende (van 1815 tot 1818) werd hij door de Schout aangeklaagd. Deze laat weten: "ik moet tot mijn leedwezen ondervinden dat bij het bedienen van het veer van de Stad Campen op Schokland buiten en behalve andere gebreken, bizonder plaats heeft dat er geen bepaalde tijd van afvaren gehouden wordt en dat de schuyt soms van de eene buurt, Emmeloord, afvaart zonder dat men op een ander, hetzij Molen- of Zuiderbuurt, er kennis van heeft". Als een veerman niet op tijd vaart is het dus goed mis!
In de periode dat Willem Dirks veerman was (1797-1815), was op tijd varen niet altijd gemakkelijk. We moeten wel bedenken dat in de periode rond 1800, de zogenaamde Franse tijd, ons land op gespannen voet met Engeland leefde, en Engeland was vooral heer en meester op zee, ook op de Zuiderzee.
In 1799 wordt door de stad Kampen een schip uitgezonden om de vaart naar Schokland te beoordelen. Er wordt geconstateerd dat de toestand zeer gevaarlijk is. Een Engels schip maakt jacht op verschillende schepen en daarom "wordt alle vaart uit de havens van dit Departement, behalve voor de gewone veerschepen, provisioneel verboden weegens de onveiligheid van de zee." Willem Dirks heeft als veerman dus een gevaarlijke baan!
In datzelfde jaar wordt geconstateerd dat Schokland nog wel niet in handen van de Engelsen is, maar dat op twee buurten al de Hollandse (prinselijke) vlag waait, maar niet op Emmeloord! Dit laatste is niet zo verwonderlijk, omdat het katholieke Emmeloord nu eenmaal meer te verwachten had van de eveneens katholieke Fransen.
Het is goed voor te stellen dat de baan van veerschipper onvoldoende inkomsten verschafte, omdat de schipper er maar twee dagen per week werk mee had. Dat betekent dat hij op de een of andere manier zijn inkomsten moet zien te vergroten. De in 1818 aangestelde veerman Dubbel Floris Sul schrijft aan de Schout van Schokland een smartelijk briefje, waarin hij om een "jaarlijks tractementje" vraagt: "Terwijl ik het voorrecht geniet als veerman op Campen aangesteld te zijn is het echter Uedele niet onbekend dat dit veer een zeer sobere broodwinning is en ik mij dus bezwaarlijk in staat bevinde om datgeene hetwel verijscht wordt, aan mijn schuijtje te doen." Onze veerschipper Willem Dirks pakt ook van alles aan om wat meer brood op de plank te krijgen.
Eerder vertelde ik al dat hij bij het laden van schelpen betrapt werd. Na veel geharrewar tussen verschillende overheidsinstanties bleek dit toch geheel legaal te gebeuren. Ook doet Willem een poging om bij de gemeente Kampen begrip te krijgen voor zijn verre van rooskleurige loon. Hij schrijft daartoe een brief om vrijstelling te krijgen voor het betalen van het zogenaamde "Paardegeld". Dit vraagt om enige nadere uitleg. Omdat Kampen geen zeehaven was, moesten alle binnenkomende schepen nog een heel eind via het Ganzediep of de monding van de IJssel varen om bij de stad te kunnen komen. Bij tegenwind, windstilte of mistig weer was dat haast niet doenlijk en werden de schepen door de paardeboer opgewacht en via het jaagpad op sleeptouw genomen. De paardeboer was door de stad Kampen officieel aangesteld. Willem Dirks probeert vrijstelling van deze sleepkosten te krijgen, maar tevergeefs. Hoewel Kampen aangeeft erg veel begrip voor zijn probleem te hebben gaat het toch niet door.
Gelijke monniken, gelijke kappen, iedereen moet betalen. Ook via andere manieren proberen veerschippers er nog wat bij te verdienen, o.a. door het aanvoeren van vis op de markt. Er gelden namelijk nogal wat regels voor de veerschippers, die er vooral op neerkomen dat zij hun meegebrachte vis alleen via de visafslag of in ieder geval met toestemming van de marktmeester mogen verkopen. En hoewel nergens met zoveel woorden Willem Dirks genoemd wordt, zal het zeker voor een Schokker een doodnormale zaak geweest zijn.
In 1815 blijkt de post van veerschipper vacant te zijn. Misschien dat de aangescherpte eisen t.a.v. het onderhoud van zijn schip reden was voor Willem om er mee te stoppen. Misschien ook vond hij het na bijna 20 jaar welletjes. Hoe dan ook: zijn baan zal van grote invloed geweest zijn op zijn leven, en door de naam Veer aan te nemen lijkt hij dit zelf duidelijk te onderstrepen.
Doopinschrijving van Willem Dirks (Veer) in het r.k. doopboek van Emmeloord, d.d. 2-10-1755:
Anno 1755, die 2 octobris baptizatus est Willebrordus Dircks,
filius legitimus Theodori Wilms et Maria Dircks.
Levante, Eva Bruijns nomine Joanni Dircks.
Scheepsregistratie, botvangen en andere kopzorgen van vissers.
KP (Kampen), VD (Volendam), UK (Urk), BU (Bunschoten), VN (Vollenhove), wie kent niet de bekende afkortingen, aangebracht op de vissersschepen? Zo was het in het begin van deze eeuw en is het gedeeltelijk ook nu nog het geval. Het laat op zijn minst zien waar een schip thuishoort.
Maar hoe was dat vroeger, rond 1800, en met name in de zogenaamde Franse tijd, toen Nederland bij Frankrijk ingelijfd was? Gelukkig voor ons werd er ook in die tijd uitgebreid geregistreerd, waardoor er nog heel wat van gewoontes en bijzonderheden van onze voorvaderen bewaard is gebleven. De vissersschepen waren in die tijd ongeveer 20 voet lang, 10 voet breed, en 3 tot 4 voet hoog, en dat resulteerde in een tonnage van 12 tot 15 ton.
Vooral tijdens de inlijving bij Frankrijk gingen de "Franse" administrateurs er eens lekker voor zitten. Ik wil u de volgende (willekeurige) acte als voorbeeld niet onthouden. Deze stamt uit 1811:
"L'an mile dix huit cent onze (die administrateur kende zijn Frans nog niet zo goed!)le 12 may est comparé devant Nous, Juge de Paix, Canton Kampen, Arrondissement Zwolle, Département des Bouches de l'Yssel, Willem Dirks, maître d'un Barque, demeurant à Schokland, qui a affirmé que la Barque, nommé le Jeune Willem, appartenant au Port de Kampen, est un barque à Poisson, contenant 14 tonneaux, suivant le Certificat de l'Etalonneur Juré, a eté construit à Cuinre dans l'anneé 1804, qu'il est proprietaire unique du dit Barque et qu'aucun autre personne quelqu'on qu n'y a droit, qu'il est citoyen de France, soumis et fidêle à la Constitution de France, qu'aucune Etranger n'est directement ou indirectement intéressé dans le sudit Barque."
De wat kromme en gebrekkige Franse tekst laat zien dat het voor de gewone ambtenaar nog niet zo gemakkelijk was zijn werk in het Frans te doen. In het kort komt de vertaling hierop neer dat (in het geval van Willem Dirks) De Jonge Willem, groot 14 ton, gebouwd in Kuinre in 1804, als zodanig geregistreerd is en dat de eigenaar bevestigt dat hij de enige bezitter is en bovendien Frans staatsburger, en dat geen enkele buitenlander iets met het schip te maken heeft.
Aardig is dat elke schipper dus moest horen dat hij Frans staatsburger was, onderworpen en trouw aan de Grondwet van Frankrijk. Ik ben benieuwd hoe onze voorvaderen daarover dachten! Deze acte laat zien dat de vissersschepen van de Emmeloorders in de haven van Kampen ingeschreven staan.
De genoemde Willem Dirks noemt zijn schip De Jonge Willem, niet bijster origineel, maar dat zal in die tijd de gewoonte zijn geweest. Van de 45 Schokkers die eigenaar zijn, luiden de meeste namen van schepen soortgelijk, b.v. De Jonge Maria, De Jonge Dirk, De Jonge Jacoba, enz. Er worden zowel jongens- als meisjesnamen gebruikt.
Er zijn een paar bijzondere namen bij: Evert Alberts vaart met Het Heil (Le Salut), Evert Klaassen stelt vertrouwen in De Oude Adam, terwijl Jan Peters het toch maar op De Jonge Eva houdt. Jacob Jans vaart met De Hosanna, Klaas Alberts Klappe met Het Geluk, Reurik Teunis met De Goede Verwachting, Peter Dirks met Het Fortuin en Jan Willems Bien en Willem Teunis zijn kennelijk de leuksten thuis, zij noemen hun schip respectievelijk De Jonge Schelvis en De Zoute Haring (L'Harang Salle). [1]
Zo zien we dat zelfs een saai onderwerp als scheepsregistratie nog leuke dingen kan opleveren.
De agent van de Nationale Economie der Bataafse Republiek vermeldt in zijn verslag van 1800 dat de vissers van Emmeloord zowel op de Noordzee (schelvis, tong en rog) als op de Zuiderzee (panharing, bot en aal) vissen. De haring wordt vooral in Muiden verkocht, de overige vis in vele andere plaatsen, zoals Amsterdam, Zwolle, Enkhuizen en Medemblik. [2]
Nu was vissen in oorlogstijd niet altijd even simpel. Tijdens de zomer van 1803, op zondag 3 juli, vergadert de voltallige burgerij van Emmeloord. Plaats van handeling: voor het Gerechtsgebouw. Onderwerp: de "gesloten visserij op de buitenzee". Omdat er door de Emmeloorders regelmatig op de Noordzee werd gevist betekent dat natuurlijk een enorme strop. Besloten wordt een delegatie naar Den Haag te sturen. Twee burgers, Jan Stevens en Albert Everts vormen samen met de secretaris Mommende de commissie.
Op dinsdag 5 juli vertrekt het gezelschap om vervolgens donderdag 7 juli in Den Haag te arriveren. Daar krijgen ze te horen dat ze de zaak schriftelijk moeten aankaarten. Voor met name Mommende, die altijd graag en uitvoerig zaken op schrift stelt, een kolfje naar zijn hand. Na twee uur wachten mogen ze terugkomen bij de President van de Marine, Dhr. van Rooyen.
Op zondag 10 juli is de commissie terug van de "Haagse Reize" in Emmeloord, om verslag te doen. Er is een soort oplossing gevonden, een compromis: de vissers mogen uitvaren, maar mogen bij gevaar van de vijand (Engeland) en 's nachts, van zonsondergang tot zonsopgang, niet verder dan een mijl van de wal af zijn. Albert Alberts Klappe wordt aangesteld als "seinmeester", en is verantwoordelijk voor de handhaving van de regels. Iedere burger moet hem gehoorzamen, op straffe van boete. [3]
Een echte oplossing is het niet en het blijft behelpen. In 1808 klaagt de burgemeester van Kampen over de achteruitgang van de botvangst, een specialiteit van de Brunneper vissers, en vraagt om compensatie. Een van de redenen van de achteruitgang is dat andere vissers, o.a. die van Schokland, zich, anders dan in vredestijd, ook op de botvangst toeleggen. [4]
In 1811 is het nog (of weer) mis. Gedwongen door de slechte visstand op de Zuiderzee moeten de vissers wel uitwijken naar de Noordzee.
Burgemeester Gillot: "Door de Municipale Raaden en de visschers van Schokland word mij geklaagd dat zij niet langer in staat zijn hun brood te verdienen, dewijl zij heden thans niet anders dan op de Noordzee kunnen vaaren om te visschen, maar daar de Admiraal van 's Rijks oorlogsschepen, leggende op de Rhee van Texel, het uit- en invaaren der visschers van deze Gemeente geheel belet en daar er thans bijna geheel geen visscherij buiten de andere zeegaten is, verscheiden visschers het gewaagd hebben een ander zeegat uit te vaaren, doen mij voor de vreselijkste gevolgen vreezen."
En even verderop: "....alle dagen niet meer dan 15 visschuiten te laten passeren, waardoor zijlieden zeer grootelijks benadeeld worden in hun broodwinning, terwijl er een zoo groot aantal visschers zijn van deez en andere Gemeentes, zoodat zij nauwelijks om de 13 à 14 dagen een beurt krijgen om te passeren."
Op de brief van de burgemeester komt een verlossend antwoord, dat inhoudt dat de maatregel wordt ingetrokken en dat voortaan iedere visser kan passeren! Toch nog een meevaller bij alle narigheid!
Over de genoemde personen:
De seinmeester Albert Alberts Klappe werd op 2-4-1769 gedoopt op Emmeloord als zoon van Albert Claessen Klappe en Grete Dubbels Schout, en stierf 15-9-1808 op Emmeloord. Hij trouwde op 27-5-1799 op Schokland met Marrijtje Willemsen Kok. Zij was 23-11-1779 gedoopt op Emmeloord als dochter van Willem Jansen Kok en Aleid Albers Mossel, en stierf op 19-8-1832 op Emmeloord ten gevolge van cholera.
Klaas Alberts Klappe van Het Geluk was een oudere broer van bovengenoemde Albert Alberts Klappe. Hij werd op 26-9-1766 op Emmeloord gedoopt, en stierf daar op 2-10-1817. Hij trouwde op 2-12-1793 op Emmeloord met Lijsje Willems Ouderling. Zij werd op 29-9-1770 op Emmeloord gedoopt als dochter van Willem Dirks Ouderling en Petronella Jans Bien, en stierf daar op 10-12-1800.
Klaas Alberts Klappe hertrouwde 24-6-1809 op Emmeloord met Maria Jacobs Koridon, gedoopt 13-12-1769 op Ens als dochter van Jacob Jansen Coridon en Maria Everts Gosen. Zij was de weduwe van Jan Alberts Karel.
Jan Willems Bien van De Jonge Schelvis werd 22-8-1770 op Emmeloord als zoon van Willem Jansen Bien en Lumme Dircksen Been. Hij overleed 19-8-1832 op Emmeloord ten gevolge van cholera.
Noten:
Bronnen:
Bron: Wim Veer, het Schokker Erf 28 - januari 1995, nr. 31 - januari 1996, nr. 33 - september 1996 en nr. 35 - mei 1997.
Zie voor het vervolg: Emmeloord rond 1800, een impressie (vervolg)
en ook het boek: Emmeloord rond 1800 - van republiek naar koninkrijk (2013)
De Franse invloed heeft overigens allerlei gevolgen zoals b.v. de interesse, die ontstaat bij romantisch ingestelde schrijvers, die zo'n eilandje wel eens willen bezoeken. Uit hun beschrijvingen wordt het beeld van het dagelijks leven in Emmeloord steeds kleurrijker en vollediger. Zo lezen we dat het de gewoonte was om na een begrafenis bij elkaar te komen in de plaatselijke kroeg om een paar potten bier te drinken, meestal een sterk soort bier dat in Deventer gebrouwen werd. Vermengd met suiker en muskaat werd dit in de wintertijd heet gedronken.
De Franse toerist vermeldt verder dat het tijdens de Pinksterweek kermis is en dat iedereen dan danst en veel lawaai maakt door met potten en pannen te rammelen. Over de eetgewoonten van de Emmeloorders: het ontbijt bestaat uit gerookte of gezouten vis; het middagmaal uit een bord verse vis met aardappelen, gewoonlijk eten zij dat met hun vingers. Vervolgens wordt er een kom opgediend met gekookte meelpap, soms gort of pannekoekjes van boekweitmeel.
Verder vermeldt de schrijver dat de jongeren in de omgang tussen beide sexen geen enkele schaamte kennen. Vanaf het moment dat een jongen en een meisje vaste verkering hebben, leven ze op een intieme manier met elkaar en trouwen is dan ook meestal: moeten trouwen.
De inwoners van Emmeloord hebben in die tijd (net als tegenwoordig) te maken met verschillende overheden, zoals Rijk, Gemeente en Provincie (of Departement). De Rijksoverheid wordt, hoe kan het ook anders voor een klein eilandje, vooral belichaamd door de Dienst van Waterstaat. De verpersoonlijking hiervan was Lucas Seidel, 's Lands Opzichter. Seidel is een man die zich fanatiek om de veiligheid van het eilandje bekommert en als hij geen Seidel had geheten, dan zou hij zeker een naam als Paalman of Paalvast gekregen hebben. Hij is gek op palen!
Het Gemeentebestuur was natuurlijk de overheid, waar de inwoners het meest mee te maken kregen. Ook toen al waren er veel voorschriften. Zo lezen we in de Gemeenteraadsverslagen dat er twee burgers aangesteld worden als turftellers. Ze verdienen een stuiver voor duizend getelde turven. Ook lezen we dat tijdens de hondsdagen alle honden vast moeten liggen op straffe van een boete. Er geldt een verbod op het stoken van vuur in koekhuizen en in schuren, die met riet gedekt zijn. Als het een paar dagen vriest dan mogen de schippers en vissers hun schepen niet meer op een aangewezen plek aanleggen, omdat de plaatselijke ijsbaan (!) kans moet krijgen. De taak van Provincie of Departement tenslotte is om toe te zien of de Gemeente haar werk goed doet.
Het grappige is dat ook de Overheden, toen al, verschillende belangen kenden en met elkaar in aanvaring kwamen. Een mooi voorbeeld is de kwestie van de schelpen. In de zomer van 1808 vaart Willem Dirks, die zich later Willem Veer is gaan noemen, als veerman van Schokland naar Kampen. Komende van Kampen wordt hij betrapt op het laden van schelpen op het strand van Emmeloord. Ongetwijfeld heeft Seidel als waakhond voor 's Lands veiligheid gemeend zijn baas, opzichter-generaal Pereboom, hiervan te moeten verwittigen. Er volgen brieven aan de Schout en aan de Landdrost van Overijssel. De Gemeenteraad wordt op de vingers getikt. maar bijt schitterend van zich af.
Ten eerste heeft Willem Dirks wel degelijk toestemming gekregen om schelpen te laden, maar bovendien "heeft dit Bestuur de eer te berigten dat niet alleen het strand en de aanspoelende schulpen, maar ook het gehele terrein, zover zich het gebied van Emmeloord uitstrekt plagt beschouwd te worden als een privaat eigendom der opgezetenen van Emmeloord". De zaak wordt uiteindelijk geregeld met dien verstande dat de burgers hun recht behouden maar alleen op die plaatsen, waar de opzichter geen gevaar ziet.
Een ander twistpunt vormt het riet snijden en het steken van graszoden. Ook hier tegengestelde belangen. Waterstaat wil riet voor versterking van de dijken, maar de inwoners willen het ook, o.a. om hun daken te dekken. Het steken van graszoden ondergraaft natuurlijk de veiligheid, maar graszoden zijn ook nodig om de met riet gedekte daken te versterken.
In een brief van het Gemeentebestuur lezen we: "....ook hebben we van tijd tot tijd enige lappen grond nodig en kunnen dezelve niet ontberen zonder onze huizen of aan het gevaar van den verschrikkelijke brand of aan het omverwaaijen bloot te stellen, want daar het meeste riet, dat een bestaan voor vele armen in den Winter opleverde, nu aan den aarden Dijk gebruikt wordt en onze huizen veeltijds op hunner toppen door graszoden moeten gedekt worden, zo kan het gemakkelijk gebeuren dat bij gebrek aan dezelven gehele daken afwaaiden zoals er alreeds gebeurde..."
In dezelfde brief wordt ook aangetoond dat schelpen nodig zijn voor metselspecie, als middel om het kerkhof op te hogen en ook om de paden met een mengsel van teer en schelpen te verbeteren. Toen al was er sprake van een soort asfalteren! Ook de beruchte loopkistendam werd op die manier veiliger begaanbaar gemaakt. Al met al groeit het beeld van een redelijk moderne samenleving.
Tenslotte: het grootste gevaar is weliswaar de zee, maar ook voor wat uit de zee komt moet je oppassen, vandaar dat het Gemeentebestuur in 1798 aan Pieterties Jacob 2 gulden en 10 stuivers uitbetaalt "aan wagtloon voor de zeerovers"!
Zo kunnen de inwoners tenminste rustig gaan slapen!
Schelpen waren van groot belang voor onze voorouders. De schelpen, die vooral ten noorden van Emmeloord aan het strand gevonden werden, waren ook bij de mensen van de Middel- en Zuiderbuurt erg geliefd. In een brief van het Gemeentebestuur van Ens, geschreven in 1809, staat dat de loopkistendam vooral in de wintertijd glad, glibberig en haast niet zichtbaar was.... "dat daardoor dikwils gebeurd dat wij bij nagt aankomende met onze natte kleederen op onze knijen naar de buurten moeten kruijpen, hetwelk onze oude lieden dikwils ondoenlijk is". Daarom wordt aan de Dienst voor de Waterstaat om toestemming gevraagd de kistdam met een mengsel van schelpen en teer te mogen bestrooien, waardoor deze beter begaanbaar en beter zichtbaar wordt. Daarnaast is het verrassend te zien dat de schelpen ook nodig zijn "om de floere onzer woningen mee te bestrooien ten einde daardoor enige verfrissing ter conservatie van de gezondheid te genieten." Opvallend dat hier de gezondheid als motief gebruikt wordt. Nu is het wel zo dat het in die dagen daar ook slecht mee gesteld was. Een provinciale geneeskundige commissie konstateert in 1814 dat de besmettelijke ziektes op het eiland voornamelijk veroorzaakt worden door "de verpestende uitwaaseming der vuiligheden." Rotte vis, mesthopen en menselijke uitwerpselen zijn daar de oorzaak van. De schout werd dringend geadviseerd maatregelen te nemen en o.a. te zorgen voor openbare secreten.
Begraven worden op Emmeloord kende in die dagen ook zijn moeilijkheden. De visserij is dan zo algemeen dat er 's zomers soms geen man meer op het eiland is. Dit leidde tot de tragische gebeurtenis dat een van de inwoners zijn jong overleden zoontje niet volgens oud gebruik heeft kunnen begraven, maar dit op provisorische wijze heeft moeten doen.
Dit leidde tot een schandaal, en de burgemeester van Emmeloord besluit dan om wat eigenlijk een oud gebruik was, nu bij wet vast te leggen: "namentlijk dat voortaan gene van onze Burgers, wie het ook zijn moge, van de wal vaaren op die dag, wanneer er een dode zal begraven worden, opdat het lijk behoorlijk om twee uur begraven kan worden." De mannen moeten dus op het eiland blijven om mee te kunnen begraven naar oud gebruik.
Overigens betekent de totale afhankelijkheid van de visserij natuurlijk een grote kwetsbaarheid. In geval van tegenslagen leidde dit tot dramatische toestanden. Een aantal jaren eerder (1775) wordt door felle vorst en het ijs enorme schade toegebracht aan de netten. Een aantal van 525 netten is dan verloren gegaan, totale schade 1200,--. Of het aantal enigszins overdreven zal zijn of niet, het zal zeker een enorme ramp geweest zijn. Als in die tijd ook nog eens hooi van elders ingekocht moet worden wegens slechte omstandigheden, dan is het duidelijk hoe afhankelijk de mensen waren van weersomstandigheden. Niet gespeend van enig gevoel voor dramatiek en galgehumor schrijven de burgemeesters in die tijd: "....dat de onkosten voor de gemeente door het nodige dijken van jaar tot jaar groter worden, de belastingen van tijd tot tijd swaarder en het Eijland van dag tot dag kleiner...."
Gelukkig komen na de magere jaren ook weer wat betere tijden. Nauwelijks 10 jaar na deze ramp moet de Amsterdamse stadsarchitect J.S. Creutz verslag uitbrengen aan zijn Regering over de vraag of het de moeite loont Emmeloord te behouden of het anders maar ten prooi voor de zee te laten. Andere adviseurs hebben dit al eerder aan het Amsterdamse gemeentebestuur geadviseerd! De stadsarchitect echter schrijft: "in deez opzigten is Emmeloord de bekwaamste van de drie buurten op dit Eijland, aangemerkt dat alhier nog 30 à 40 melkbeesten onderhouden worden, en teffens enige putten, twee deegenbakkers en een bakoven voorhanden zijn, en op deez buurt altoos een genoegzame voorraad van brood, bier en turff en sterken drank is, daarentegen op Enz uit gebrek aan wijland niet meer als 3 à 4 melkbeesten van de vuurstoker onderhouden worden, waarbij nog komt dat Emmeloord de volkrijkste buurt zijnde, het best assistentie kan bieden aan scheepen, die 's winters in eijs en anderzins raaken."
De buurt is kennelijk weer een beetje uit het dal geklommen. Een collecte voor het door overstroming getroffen Vlissingen (1807) brengt f 18,-- op en een maand later voor de ramp in Leiden f 25,--. De armen op het eiland worden overigens niet vergeten. Er is een armenpot, waar o.a. geld van bekeuringen in terecht komt en gezien het aantal ge- en verboden zijn dat er ongetwijfeld heel wat geweest. Zo mogen er b.v. geen schapen in het land gedreven worden voordat de koeien in de wei komen, op boete van f 3,-- ten profijte van de armen. Bij een tweede overtreding wordt het schaap verbeurd verklaard en het vlees onder de armen verdeeld, met nog een extra boete van f 25,--.
Ook de tamelijk nonchalante houding van onze voorouders t.a.v. de veiligheid van hun eiland brengt op deze manier geld in het laatje. Niet alleen worden de mensen regelmatig gemaand geen vee op de dijk te laten grazen, maar na een klacht van opzichter Seidel schrijft het Gemeentebestuur aan de inwoners: "....geen staaken ter drooging van netten of kleederen te steken in de om dit Eiland nieuw aangelegde dijk, of uit een buitenglooiing steenen te trekken en te leggen op de langs de dijk ter bleeking geplaatste linnen of kleederen, waardoor deze zo heilzame zeewering baarblijkelijk geschonden en benadeeld wordt."
Zo blijkt dat er nog ontzettend veel informatie over ons dierbare eilandje te vinden is. Soms niet altijd gemakkelijk te vinden omdat de informatie over het hele land verspreid ligt opgeslagen. Gelukkig heb ik een niet aflatende speurder in mijn vrouw Els Veer-Hanneman!
Dat het soms ingewikkeld is, is niet zo vreemd wanneer je de vertwijfeling van onze voorouders zelf leest. In 1807 schrijft het Gemeentebestuur aan de landdrost: "Mijn Heer de Landdrost! Zonderling is waarlijk het lot dezes dorp; eertijds een eigendom der Graven van Cuinre behoorden wij waarschijnlijk onder Overijssel. Door verkoop van eigendom der stad Amsterdam geworden, zijn wij dus van provinciale jurisdictie veranderd. Zedert de Revolutie van 1795 onder de Domeinen van het gemeene Land gebragt, zijn wij successievelijk van Holland tot Overijssel, en van Overijssel weder tot Holland overgegaan. Bij de invoering van het nieuw finantieel stelsel wierd onze finantiële betrekking veranderd, doch door de civiele bleef, echter zoo dat wij voor Overijssel en voor Holland dood schenen, gemerkt dat wij in den tijd van drie maanden van geene der beide departementen eenige aanschrijving ontvingen, tot wij van ons werkelijk aanwezen bij messive het Departement van Holland overtuigden. Bij Resolutie van den 13e April l.l. in alle betrekkingen onder Overijssel gesteld, communiceerde ons nogtans de heer Landdrost van Amstelland zijn installatie en zond ons alle zodanige staatsstukken...."
Het veer en de veerman
Op 12 december 1811 stapt een man van 56 jaar het stadhuis van Kampen binnen. Zijn naam: Willem Dirks. Kort daarna komt hij naar buiten als Willem Veer. Vanwege de verplichting om vanaf die tijd een familienaam te hebben, neemt hij voor zichzelf en zijn beide zonen de naam Veer aan.
Veer? Waarom Veer? Was het zomaar een willekeurige naam, woonde hij bij een veer, of was hij misschien zelf veerman? Dit laatste leek waarschijnlijk omdat zijn zoon jaren later als veerschipper van Kampen op Alkmaar vaart. De archieven in Kampen geven het antwoord.
In 1797 wordt Willem Derks als veerman van Schokland op Kampen meerdere malen genoemd. Hij wordt o.a. betaald voor het halen en bezorgen van kalk en vloertegels voor het huisje van de vroedvrouw op Schokland, voor het halen van de sleutel van het kerkhof en voor het halen van de speelbollen (n.b.: als er een lezer is die weet wat dit woord betekent, dan zou ik dat graag horen).
In het Oud Archief te Kampen bevindt zich een brief uit Emmeloord d.d. 22 mei 1796, met de toevoeging: het tweede jaar van de Bataafsche Vrijheid. De brief is gericht aan de Municipaliteit van de Stad Kampen en ondertekend door de secretaris van de gemeente Emmeloord: Mommende.
In de brief staat: "Op versoek van den burger Willem Derks, woonagtig te Kampen, ons vriendelijk versoekende dat hij gaarne van ons permissie zoude mogen erlangen om goederen van de Stad Campen na ons Eijland Emmeloort en van dezelve weder na Campen te mogen vervoeren."
Het antwoord uit Kampen komt snel: een maand later wordt aan Willem Dirks vergunning verleend om goederen te transporteren "van hier op Emmeloord viceversa."
Wie is deze in Kampen wonende Willem Dirks? Het feit dat Emmeloord het verzoek doet, doet al vermoeden dat het hier om een Schokker gaat. Inderdaad: Willem Dirks blijkt in Kampen de bijnaam "van Emmeloord" te hebben. Hij is op Emmeloord geboren op 2 oktober 1755 als zoon van Dirk Willems en Maria Dirks. In 1790 wordt hij ingeschreven in het Burgerboek van Kampen.
Kennelijk blijft hij goede banden houden met zijn geboorteplaats, want in 1794 komt hij in de maanden juni en juli met o.a. zijn vader voor op een lijst als dagloner bij 's Lands Werken in Emmeloord.
Het veer op Kampen vaart twee keer per week. Het is bekend dat de schipper zelf voor zijn schip verantwoordelijk was. Er gelden strenge regels. Jaarlijks moet het schip door de scheepstimmerman gecontroleerd worden en het touwwerk moet door een touwslager beoordeeld worden. Een soort APK-keuring dus, wat voor de schipper toch de nodige kosten betekende.
"Tot dit veer worden ordinair kleine vaartuigen gebruikt van plusminus 10 à 14 tonnen, en kunnen nadien meer of minder vracht aan boord, circa 30 mannen transporteren." Behalve goederen en personenvervoer is het veer ook bij uitstek het middel om brieven op de plaats van bestemming te krijgen. De veerman heeft de verplichting de brieven aan huis te bezorgen. Schout Seidel van Schokland pleit in zijn brief aan de stad Kampen zelfs nog voor meer: "ook zoude het zeer te wenschen zijn, dat de aankomende goederen niet willekeurig aan het eene eind van de buurt, maar geregeld zo na doenlijk voor ieders huis mogen worden aan- en opgebragt, omdat bizonder dezulke welke negotie doen bij herfstdag, wanneer men soms diep door de slik moet waden, niet verplicht worden zwaare pakken of vaten zeer ver en bijna ondoenlijk te versjouwen."
Om het systeem van beurt- en veerdiensten goed te begrijpen is het nodig te weten dat:
a) beurt- en veerschippers het uitsluitend recht hebben om tussen de plaatsen die de overeenkomst met elkaar gesloten hebben, goederen en personen te vervoeren;
b) er altijd op vaste, geregelde tijden gevaren wordt;
c) alle prijzen, zowel voor personen als voor goederen, tot in details vastgesteld zijn.
Wat betreft het eerste punt, het uitsluitend recht voor de veerman, daar wordt streng op toegezien. Zelfs op dagen dat de veerman niet vaart mogen anderen niet onder zijn duiven schieten. Piet Mastenbroek, die na Willem Dirks de functie van veerman tijdelijk (1815-1818) waarneemt, ondervindt dit heel duidelijk. In 1820 schrijft de schout Lucas Seidel een brief aan de gemeente Kampen: "er zijn echter bizondere personen en wel in het bizonder de persoon Mastenbroek, welke voortijds dit veer slordig heeft waargenomen en thans bestendig bezig is de veerman te benadelen door, zodra de veerman voor een reisje naar elders ofte naar de helling is, voor anderen goederen overvaart."
Seidel waarschuwt de ambtenaren in Kampen er op toe te zien dat "niemand, en wel bizonder voornoemde Mastenbroek, hetzij op veer- of andere dagen voor anderen goederen mogen innemen."
Wat betreft het tweede punt: tegenover dit uitsluitende (voor)recht staat de verplichting, waar de veerschipper zich aan te houden heeft, namelijk dat hij op geregelde tijden moet varen. Vol of niet vol, hij dient stipt op tijd en via de afgesproken route te varen. Ook aan deze verordening wordt zwaar getild. Toen de al eerder genoemde Mastenbroek het veer bediende (van 1815 tot 1818) werd hij door de Schout aangeklaagd. Deze laat weten: "ik moet tot mijn leedwezen ondervinden dat bij het bedienen van het veer van de Stad Campen op Schokland buiten en behalve andere gebreken, bizonder plaats heeft dat er geen bepaalde tijd van afvaren gehouden wordt en dat de schuyt soms van de eene buurt, Emmeloord, afvaart zonder dat men op een ander, hetzij Molen- of Zuiderbuurt, er kennis van heeft". Als een veerman niet op tijd vaart is het dus goed mis!
In de periode dat Willem Dirks veerman was (1797-1815), was op tijd varen niet altijd gemakkelijk. We moeten wel bedenken dat in de periode rond 1800, de zogenaamde Franse tijd, ons land op gespannen voet met Engeland leefde, en Engeland was vooral heer en meester op zee, ook op de Zuiderzee.
In 1799 wordt door de stad Kampen een schip uitgezonden om de vaart naar Schokland te beoordelen. Er wordt geconstateerd dat de toestand zeer gevaarlijk is. Een Engels schip maakt jacht op verschillende schepen en daarom "wordt alle vaart uit de havens van dit Departement, behalve voor de gewone veerschepen, provisioneel verboden weegens de onveiligheid van de zee." Willem Dirks heeft als veerman dus een gevaarlijke baan!
In datzelfde jaar wordt geconstateerd dat Schokland nog wel niet in handen van de Engelsen is, maar dat op twee buurten al de Hollandse (prinselijke) vlag waait, maar niet op Emmeloord! Dit laatste is niet zo verwonderlijk, omdat het katholieke Emmeloord nu eenmaal meer te verwachten had van de eveneens katholieke Fransen.
Het is goed voor te stellen dat de baan van veerschipper onvoldoende inkomsten verschafte, omdat de schipper er maar twee dagen per week werk mee had. Dat betekent dat hij op de een of andere manier zijn inkomsten moet zien te vergroten. De in 1818 aangestelde veerman Dubbel Floris Sul schrijft aan de Schout van Schokland een smartelijk briefje, waarin hij om een "jaarlijks tractementje" vraagt: "Terwijl ik het voorrecht geniet als veerman op Campen aangesteld te zijn is het echter Uedele niet onbekend dat dit veer een zeer sobere broodwinning is en ik mij dus bezwaarlijk in staat bevinde om datgeene hetwel verijscht wordt, aan mijn schuijtje te doen." Onze veerschipper Willem Dirks pakt ook van alles aan om wat meer brood op de plank te krijgen.
Eerder vertelde ik al dat hij bij het laden van schelpen betrapt werd. Na veel geharrewar tussen verschillende overheidsinstanties bleek dit toch geheel legaal te gebeuren. Ook doet Willem een poging om bij de gemeente Kampen begrip te krijgen voor zijn verre van rooskleurige loon. Hij schrijft daartoe een brief om vrijstelling te krijgen voor het betalen van het zogenaamde "Paardegeld". Dit vraagt om enige nadere uitleg. Omdat Kampen geen zeehaven was, moesten alle binnenkomende schepen nog een heel eind via het Ganzediep of de monding van de IJssel varen om bij de stad te kunnen komen. Bij tegenwind, windstilte of mistig weer was dat haast niet doenlijk en werden de schepen door de paardeboer opgewacht en via het jaagpad op sleeptouw genomen. De paardeboer was door de stad Kampen officieel aangesteld. Willem Dirks probeert vrijstelling van deze sleepkosten te krijgen, maar tevergeefs. Hoewel Kampen aangeeft erg veel begrip voor zijn probleem te hebben gaat het toch niet door.
Gelijke monniken, gelijke kappen, iedereen moet betalen. Ook via andere manieren proberen veerschippers er nog wat bij te verdienen, o.a. door het aanvoeren van vis op de markt. Er gelden namelijk nogal wat regels voor de veerschippers, die er vooral op neerkomen dat zij hun meegebrachte vis alleen via de visafslag of in ieder geval met toestemming van de marktmeester mogen verkopen. En hoewel nergens met zoveel woorden Willem Dirks genoemd wordt, zal het zeker voor een Schokker een doodnormale zaak geweest zijn.
In 1815 blijkt de post van veerschipper vacant te zijn. Misschien dat de aangescherpte eisen t.a.v. het onderhoud van zijn schip reden was voor Willem om er mee te stoppen. Misschien ook vond hij het na bijna 20 jaar welletjes. Hoe dan ook: zijn baan zal van grote invloed geweest zijn op zijn leven, en door de naam Veer aan te nemen lijkt hij dit zelf duidelijk te onderstrepen.

Anno 1755, die 2 octobris baptizatus est Willebrordus Dircks,
filius legitimus Theodori Wilms et Maria Dircks.
Levante, Eva Bruijns nomine Joanni Dircks.
Scheepsregistratie, botvangen en andere kopzorgen van vissers.
KP (Kampen), VD (Volendam), UK (Urk), BU (Bunschoten), VN (Vollenhove), wie kent niet de bekende afkortingen, aangebracht op de vissersschepen? Zo was het in het begin van deze eeuw en is het gedeeltelijk ook nu nog het geval. Het laat op zijn minst zien waar een schip thuishoort.
Maar hoe was dat vroeger, rond 1800, en met name in de zogenaamde Franse tijd, toen Nederland bij Frankrijk ingelijfd was? Gelukkig voor ons werd er ook in die tijd uitgebreid geregistreerd, waardoor er nog heel wat van gewoontes en bijzonderheden van onze voorvaderen bewaard is gebleven. De vissersschepen waren in die tijd ongeveer 20 voet lang, 10 voet breed, en 3 tot 4 voet hoog, en dat resulteerde in een tonnage van 12 tot 15 ton.
Vooral tijdens de inlijving bij Frankrijk gingen de "Franse" administrateurs er eens lekker voor zitten. Ik wil u de volgende (willekeurige) acte als voorbeeld niet onthouden. Deze stamt uit 1811:
"L'an mile dix huit cent onze (die administrateur kende zijn Frans nog niet zo goed!)le 12 may est comparé devant Nous, Juge de Paix, Canton Kampen, Arrondissement Zwolle, Département des Bouches de l'Yssel, Willem Dirks, maître d'un Barque, demeurant à Schokland, qui a affirmé que la Barque, nommé le Jeune Willem, appartenant au Port de Kampen, est un barque à Poisson, contenant 14 tonneaux, suivant le Certificat de l'Etalonneur Juré, a eté construit à Cuinre dans l'anneé 1804, qu'il est proprietaire unique du dit Barque et qu'aucun autre personne quelqu'on qu n'y a droit, qu'il est citoyen de France, soumis et fidêle à la Constitution de France, qu'aucune Etranger n'est directement ou indirectement intéressé dans le sudit Barque."
De wat kromme en gebrekkige Franse tekst laat zien dat het voor de gewone ambtenaar nog niet zo gemakkelijk was zijn werk in het Frans te doen. In het kort komt de vertaling hierop neer dat (in het geval van Willem Dirks) De Jonge Willem, groot 14 ton, gebouwd in Kuinre in 1804, als zodanig geregistreerd is en dat de eigenaar bevestigt dat hij de enige bezitter is en bovendien Frans staatsburger, en dat geen enkele buitenlander iets met het schip te maken heeft.
Aardig is dat elke schipper dus moest horen dat hij Frans staatsburger was, onderworpen en trouw aan de Grondwet van Frankrijk. Ik ben benieuwd hoe onze voorvaderen daarover dachten! Deze acte laat zien dat de vissersschepen van de Emmeloorders in de haven van Kampen ingeschreven staan.
De genoemde Willem Dirks noemt zijn schip De Jonge Willem, niet bijster origineel, maar dat zal in die tijd de gewoonte zijn geweest. Van de 45 Schokkers die eigenaar zijn, luiden de meeste namen van schepen soortgelijk, b.v. De Jonge Maria, De Jonge Dirk, De Jonge Jacoba, enz. Er worden zowel jongens- als meisjesnamen gebruikt.
Er zijn een paar bijzondere namen bij: Evert Alberts vaart met Het Heil (Le Salut), Evert Klaassen stelt vertrouwen in De Oude Adam, terwijl Jan Peters het toch maar op De Jonge Eva houdt. Jacob Jans vaart met De Hosanna, Klaas Alberts Klappe met Het Geluk, Reurik Teunis met De Goede Verwachting, Peter Dirks met Het Fortuin en Jan Willems Bien en Willem Teunis zijn kennelijk de leuksten thuis, zij noemen hun schip respectievelijk De Jonge Schelvis en De Zoute Haring (L'Harang Salle). [1]
Zo zien we dat zelfs een saai onderwerp als scheepsregistratie nog leuke dingen kan opleveren.
De agent van de Nationale Economie der Bataafse Republiek vermeldt in zijn verslag van 1800 dat de vissers van Emmeloord zowel op de Noordzee (schelvis, tong en rog) als op de Zuiderzee (panharing, bot en aal) vissen. De haring wordt vooral in Muiden verkocht, de overige vis in vele andere plaatsen, zoals Amsterdam, Zwolle, Enkhuizen en Medemblik. [2]
Nu was vissen in oorlogstijd niet altijd even simpel. Tijdens de zomer van 1803, op zondag 3 juli, vergadert de voltallige burgerij van Emmeloord. Plaats van handeling: voor het Gerechtsgebouw. Onderwerp: de "gesloten visserij op de buitenzee". Omdat er door de Emmeloorders regelmatig op de Noordzee werd gevist betekent dat natuurlijk een enorme strop. Besloten wordt een delegatie naar Den Haag te sturen. Twee burgers, Jan Stevens en Albert Everts vormen samen met de secretaris Mommende de commissie.
Op dinsdag 5 juli vertrekt het gezelschap om vervolgens donderdag 7 juli in Den Haag te arriveren. Daar krijgen ze te horen dat ze de zaak schriftelijk moeten aankaarten. Voor met name Mommende, die altijd graag en uitvoerig zaken op schrift stelt, een kolfje naar zijn hand. Na twee uur wachten mogen ze terugkomen bij de President van de Marine, Dhr. van Rooyen.
Op zondag 10 juli is de commissie terug van de "Haagse Reize" in Emmeloord, om verslag te doen. Er is een soort oplossing gevonden, een compromis: de vissers mogen uitvaren, maar mogen bij gevaar van de vijand (Engeland) en 's nachts, van zonsondergang tot zonsopgang, niet verder dan een mijl van de wal af zijn. Albert Alberts Klappe wordt aangesteld als "seinmeester", en is verantwoordelijk voor de handhaving van de regels. Iedere burger moet hem gehoorzamen, op straffe van boete. [3]
Een echte oplossing is het niet en het blijft behelpen. In 1808 klaagt de burgemeester van Kampen over de achteruitgang van de botvangst, een specialiteit van de Brunneper vissers, en vraagt om compensatie. Een van de redenen van de achteruitgang is dat andere vissers, o.a. die van Schokland, zich, anders dan in vredestijd, ook op de botvangst toeleggen. [4]
In 1811 is het nog (of weer) mis. Gedwongen door de slechte visstand op de Zuiderzee moeten de vissers wel uitwijken naar de Noordzee.
Burgemeester Gillot: "Door de Municipale Raaden en de visschers van Schokland word mij geklaagd dat zij niet langer in staat zijn hun brood te verdienen, dewijl zij heden thans niet anders dan op de Noordzee kunnen vaaren om te visschen, maar daar de Admiraal van 's Rijks oorlogsschepen, leggende op de Rhee van Texel, het uit- en invaaren der visschers van deze Gemeente geheel belet en daar er thans bijna geheel geen visscherij buiten de andere zeegaten is, verscheiden visschers het gewaagd hebben een ander zeegat uit te vaaren, doen mij voor de vreselijkste gevolgen vreezen."
En even verderop: "....alle dagen niet meer dan 15 visschuiten te laten passeren, waardoor zijlieden zeer grootelijks benadeeld worden in hun broodwinning, terwijl er een zoo groot aantal visschers zijn van deez en andere Gemeentes, zoodat zij nauwelijks om de 13 à 14 dagen een beurt krijgen om te passeren."
Op de brief van de burgemeester komt een verlossend antwoord, dat inhoudt dat de maatregel wordt ingetrokken en dat voortaan iedere visser kan passeren! Toch nog een meevaller bij alle narigheid!
Over de genoemde personen:
De seinmeester Albert Alberts Klappe werd op 2-4-1769 gedoopt op Emmeloord als zoon van Albert Claessen Klappe en Grete Dubbels Schout, en stierf 15-9-1808 op Emmeloord. Hij trouwde op 27-5-1799 op Schokland met Marrijtje Willemsen Kok. Zij was 23-11-1779 gedoopt op Emmeloord als dochter van Willem Jansen Kok en Aleid Albers Mossel, en stierf op 19-8-1832 op Emmeloord ten gevolge van cholera.
Klaas Alberts Klappe van Het Geluk was een oudere broer van bovengenoemde Albert Alberts Klappe. Hij werd op 26-9-1766 op Emmeloord gedoopt, en stierf daar op 2-10-1817. Hij trouwde op 2-12-1793 op Emmeloord met Lijsje Willems Ouderling. Zij werd op 29-9-1770 op Emmeloord gedoopt als dochter van Willem Dirks Ouderling en Petronella Jans Bien, en stierf daar op 10-12-1800.
Klaas Alberts Klappe hertrouwde 24-6-1809 op Emmeloord met Maria Jacobs Koridon, gedoopt 13-12-1769 op Ens als dochter van Jacob Jansen Coridon en Maria Everts Gosen. Zij was de weduwe van Jan Alberts Karel.
Jan Willems Bien van De Jonge Schelvis werd 22-8-1770 op Emmeloord als zoon van Willem Jansen Bien en Lumme Dircksen Been. Hij overleed 19-8-1832 op Emmeloord ten gevolge van cholera.
Noten:
- Gemeente-archief Kampen, O.A. 2223-2224.
- Tijdschrift voor Staatshuishoudkunde en Statistiek, deel 19, Zwolle, Tjeenk Willink, 1860.
- Gemeente-archief Kampen, N.A. 1.
- Gemeente-archief Kampen, O.A. 234.
- Rijksarchief Zwolle, toeg. 23, inventarisnr. 104.
Bronnen:
- Rijksarchief Zwolle, Archief van de Waterstaat.
- Rijksarchief Zwolle, Archief van de Landdrost.
- Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archivalia van de Heeren en Vrouwen van Urk en Emmeloord (dezelfde gegevens ook op microfilm in Rijksarchief Lelystad).
- Voyage dans l'interieur de la Hollande, uitgave: E. Maaskamp, Amsterdam; Een reis gemaakt in de jaren 1807-1812 (uit het Frans vertaald door Wim Veer).
- Gemeente-archief Kampen: Nieuw Archief Schokland; o.a. Verslagen van de Gemeenteraad van Emmeloord. Schokland,
- Gemeente-archief Kampen: Oud Archief, uitgaande en ingekomen stukken.
Bron: Wim Veer, het Schokker Erf 28 - januari 1995, nr. 31 - januari 1996, nr. 33 - september 1996 en nr. 35 - mei 1997.
Zie voor het vervolg: Emmeloord rond 1800, een impressie (vervolg)
en ook het boek: Emmeloord rond 1800 - van republiek naar koninkrijk (2013)