Op de eenzame Zuidpunt van Schokland stond eens de middeleeuwse kerk van Ens, die dienst deed tot het jaar 1717. Ook lag hier het kerkhof waar de protestanten hun doden begroeven. Vlak bij de nu nog te bezichtigen ruïne van die kerk stond eeuwenlang een vuurtoren. Aanvankelijk gebruikten de vissers en schippers op de Zuiderzee de kerktoren om zich te oriënteren. In deze tijd was het de gewoonte om vissers na het vallen van de duisternis toch nog veilig de haven binnen te loodsen door het stoken van zogenaamde vissersvuren.
In 1613 stelde het bestuur van het gewest Overijssel 800 gulden beschikbaar om de kerk en haar toren te herstellen. Deze kerktoren werd toen genoemd “een baeckene in zee, daeraen den coopman ende gemeene schipperen merckelicken belang” gelegen is. Rond 1821 brak men de toren af.
De eerste vuurbaak (1618-1635)
Steeds weer bleek dat men op de onregelmatig brandende vissersvuren niet altijd kon vertrouwen. Voor de handelsvaart op de Zuiderzee was een regelmatig brandende vuurbaak van levensbelang. Omstreeks 1618 besluiten Ridderschap en Steden van Overijssel dan ook, samen met Noord-Holland, een vuurbaak op de Zuidpunt van Schokland op te richten.
Op deze baak werd met zware onkosten elke nacht een steenkolenvuur gestookt. Duidelijk is dat de vierboet of vuurtoren primair bedoeld was als een middel tot plaatsbepaling voor de scheepvaart, en niet zozeer als een hulpmiddel voor thuiskerende Schokkers, zoals de vroegere vissersvuren dat waren.
De tweede vuurbaak (1635-1825)
Op 26 juni 1635 werd in Kampen het bestek opgemaakt voor de bouw van alweer een nieuwe “vuerboete op het eylandt Ens”. Het werk werd gegund aan de aannemer Cornelis Meeuwsen voor de som van 1260 carolusguldens.
Het bestek bestaat uit een beknopte beschrijving van de belangrijkste onderdelen, en een schets van de voorgevel. Met behulp van deze summiere gegevens heb ik een rekonstruktie-tekening gemaakt.
Ook maakte ik een maquette, die door mij in bruikleen aan het Museum Schokland is afgestaan, en daar te bezichtigen is.
Besteck waervan sal gemaeckt worden een vuerboete op het eylandt Ens (1635).
1) De vuerboete sal hooch sijn boven de gront tot aen de bovenkant onder de lhueninge
achtien voeten, ende breet buijtenwercx sestien voeten in 't vierkant.
2) Sal gemaeckt worden een rooster van balcken van twaelff duimen dick ende ses duimen breet, vierkant op derde halff voet wijtte in den ander geschoten; ende sullen daerinne geheijt worden palen tott op het sant, tott verseeckerringe van het fundament voir barsten en sincken; alles van goet greijnen hout, ende sal daer op drie voet in de gront worden gemetselt rontomme drie moppen dick.
3) Op elck hoeck sal gemetselt worden een pijler van drie moppen dick ende thien voet hooch boven de gront, ende dan daer op mett een bogen tott vier voet gesloten, om een bequaam wellfsel daerop te brengen.
4) Tusschen de pijlers van den gront tott boven daer de bogen sluiten sal gemaeckt worden een muur van een moppe dicke, ende daer inne twie dueren, d’ eene tegen ‘t suijden ende d’ ander tegen ‘t noorden; die bovendorpels van graeuwen steen, ende de dueren van goet greijnen hout mett velden ende sloten nae vereijsch.
5) Opte hoochte van negen voeten sullen gelecht worden vier goede anckers, om het bersten ende schueren van die muijre te verhinderen.
6) Het welffsel sal sijn een moppe dick, ende daer onder comen twie bogen, steeckende onder het welffsel uijt een halve moppe, ende beneden anderhalve moppe, en sullen de hoecken van het welffsel aengemetselt ende boven slecht gemaeckt worden.
7) Sullen dwars doir die boete gelecht worden vier anckers, ende daervan die slutels springen vierde halff voet boven den bovenkant van de boete, ende op elcke hoeck gesett worden een ronden ijseren staff in grauwe steen, mett loot ingegoten, dienende totte ijsere leeninge, die sal wesen gelijck die op Urck is.
8) Het welffsel sal worden gedeckt mett een waterlage van een moppe klinckert op sijn kant, in sement gelecht, in het middel hooch een halve voet, om bequamelick te cunnen affwateren.
9) Ende sal daer op worden gemaeckt een stoel, ses voet hooch ende vijff voet breet, ende de muijren anderhalff moppe dick, met vier anckers nae vereijsch versien, ende daer inne een welffsel nae behoren; ende in de stoel ten suiden ende noorden twie duren van greijnen hout, de bovendorpel van graeuwen steen, met velden, klincken ende haecken als ‘t behoirt.
10) Ten oosten en westen van den stoel sullen worden gemaeckt drie trappen van grauwen steen, ende opten stoel een bequame rooster om het vuir op te stoecken.
11) Binnen in de boete sal gemaeckt worden een bequame steeektrap van greijnen hout, om daerop door een luijck in het welffsel naer boven te gaen.
12) De materialen sullen sijn goede gaeven ijsselstenen, goeden wel gearbeijden kalck ende sement, goet greijnen hout, ende alles nae vereijsch van het werck, ende hett ijserwerck so eender in alle manieren als het totte boete op Urck bevonden wort, en sal het metselsant op ‘t eijlant mogen gegraven worden, buijtendijcx, tot minste schade van de ingesetenen.
13) De metinge sal geschieden nae de Camper maete.
14) Ende sal het werck binnen twie maenden nae dato deses, doch vierthien dagen onbehaelt, moeten veerdich sijn.
15) Sullende de betalinge geschieden in drie terminen, het eerste als de materialen bij het werck heden gebracht sijn, het twiede als het werck sal sijn voldaen ende opgenomen, ende het laeste ses meenden daernae.
Aldus besteet ten overstaen van de Heeren Gedeputeerden binnen der stadt Campen,
den 26 junij 1635.
Ende is aennemer geworden Cornelis Meeuwsen voor een somme van 1260 Carolus guldens, ende tott borge gestelt Sijbolt Douwes.
Mij present: J. van den Velde, 1635.
Uit dit alles blijkt dat het een nogal plomp, vierkant gebouwtje was, waarop in een rooster een kolenvuur gestookt werd. Door de schippers werd deze baak, die enigszins verplaatst schijnt te zijn ten opzichte van de oude baak, “de Kaap” genoemd. De vuurbaak werd gebouwd op een terrein dat eigendom was van een zekere Jan Klaassen uit Ens. Ridderschap en Steden van Overijssel besloten op 18 maart 1636 hem hiervoor 25 gulden uit te betalen.
Op 14 maart 1640 besliste Overijssel dat de vuurstoker op Ens een bekwame woning diende te krijgen. Hoewel Ens behoorde tot Overijssel, nam Noord-Holland een deel van de kosten van de vuurbaak voor zijn rekening, zo als blijkt uit een verslag van een bezoek op 19 augustus 1692 op Schokland van de “Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt” en “de Heeren Gedeputeerde Staten van Over-IJssel”.
In de nabijheid van de vuurtoren dienden gemaakt te worden 39 roeden paalwerk, omdat “met d’eerste opkomende watervloeden ende stormwinden niet alleen de voorsz. vuyrboet, maer oock de kerck op het voorsz. Eylandt wegh geslagen soude konnen werden”. Men besloot hiervoor 7800 gulden uit te trekken, waarvan (evenals in het verleden) Overijssel 2/3 deel, en Holland en West-Vrieslandt 1/3 deel betaalden.
Op een tekening uit 1729 (afb. 1) zien we deze vuurbaak, iets ten westen van de kerk, afgebeeld als een vierkante toren met daarop het in de open lucht gestookte vuur. Mogelijk is de toren in de loop der jaren enigszins van gedaante veranderd door verval of verbouwing.
In 1922, maakte A. J. Reijers een tekening (afb. 2), waarbij hij eerdergenoemde prent als voorbeeld genomen zal hebben. Op de achtergrond tussen vuurtoren en kerk ziet men een aantal schepen liggen aan een paalwering. Dit komt overeen met wat tijdens opgravingen in 1944 ter plaatse werd gevonden. Ongeveer acht meter ten noorden van de kerk werden namelijk restanten gevonden van een paalschoeiïng (zie afb. 3).
Afbeelding 5, gemaakt rond het jaar 1730, is duidelijk verwant aan de vorige tekening. Naar mijn mening geven afb. 4 en 5 echter niet de situatie van 1730 weer, maar zien we hier de eerste vuurbaak (1618-1635). Dit verklaart ook waarom de kerk er iets anders uitziet als op afb. 1. De eerdergenoemde takel zou gebruikt kunnen worden om 's nachts een korf met brandende turf omhoog te hijsen ten behoeve van de schepen op de Zuiderzee. Waarschijnlijk hebben de tekenaars een oudere, thans niet meer bekende prent nagetekend.
Tenslotte is er nog een waterverftekening uit ca. 1800 bekend van de in 1635 gebouwde vuurtoren. De vuurbaak is hierop goed te herkennen.
Het hekwerk rond het platform is te onderscheiden, evenals de trapjes naar het rooster waarop gestookt werd. Boven de deur is een raam te zien, in de plaats van de twee oorspronkelijke bogen in het metselwerk (zie afb. 6).
In 1708 klagen Gedeputeerde Staten van Overijssel over het feit dat het stoken op de vuurtoren van Ens meer kost dan op de andere vuurtorens. Jacobus Beeltsnijder uit Amsterdam, de kolenhandelaar die gewoonlijk de kolen in Ens aflevert, probeert e.e.a. te verdedigen. De mazen van het rooster op de vuurtoren van Ens zijn in vergelijking met andere torens namelijk erg wijd. Hier kunnen alleen grote brokken steenkool op gestookt worden. De kleinere stukken moeten er dus uitgesorteerd worden, en die zijn weer moeilijk verkoopbaar. Op de andere vuurtorens kan men alle formaten steenkool stoken, wat natuurlijk goedkoper is.
Bovendien mag de kolenhandelaar alleen kolen leveren als de voorraad op Ens bijna op is, en dan ook nog alleen in kleine hoeveelheden. Bij andere vuurbaken doet men het anders: als er een partij goedkope, eerste kwaliteit kolen uit Schotland aankomt, dan koopt men die in zijn geheel, en legt een grote voorraad aan. De schippers en vissers op de Zuiderzee klagen volgens de handelaar nogal eens over het slecht onderhouden vuur op de Enser vuurbaak. Hij moet dan meteen weer kolen naar Schokland brengen, en kan dan vaak niet een goedkope partij afwachten.
Per jaar wordt er op Ens 1400 waag steenkool verstookt (één kruiwagen vol is ongeveer twee waag). De kolen komen doorgaans uit Schotland, gaan dan naar Rotterdam, en vandaar via Amsterdam naar Schokland. Ook worden er wel kolen uit Luik gebruikt, die via Dordrecht en Amsterdam naar Schokland gebracht worden.
Tijdens de stormramp van 4 en 5 februari 1825 werd de oude vuurbaak door het tot drie meter boven het normale peil opgejaagde water vernield.
De derde vuurbaak (1825-1856).
Na de stormramp van februari 1825 was nieuwbouw nodig, omdat het tot drie meter boven het normale peil opgejaagde water de oude vuurtoren vernield had. Door Rijkswaterstaat werd een sierlijke, ronde toren gebouwd, waarvan de fundamenten thans nog op de Zuidpunt te bezichtigen zijn, vlak bij de kerkruïne. Deze resten worden door middel van een bord aangeduid als “Vuurplaats”, wat een minder gelukkige naam is.
Men zou hierdoor het idee kunnen krijgen, dat het vuur op de grond binnen de stenen cirkel van het fundament gestookt werd. Een betere aanduiding zou zijn: “Fundament van een in 1825 gebouwde vuurbaak”. Ook deze vuurbaak werd met kolen gestookt. De vuurstoker was verplicht een voorraad kolen voldoende voor drie maanden in voorraad te hebben. Als de zee was dichtgevroren hoefde hij niet te stoken. Het aantal nachten waarin dat het geval was werd nauwkeurig bijgehouden door de burgemeester, die dit weer elk kwartaal moest doorgeven aan het provinciaal bestuur. Werd er niet gestookt, dan kreeg de vuurstoker ook
geen salaris. Het huis van de vuurstoker stond eertijds gedeeltelijk op de fundamenten van de voormalige kerk, op enige afstand van de vuurtoren. De toren en de woning waren met elkaar verbonden door een houten loopbrug. Naast de lichtwachters woning stond sinds 1821 een stellage met een mistklok, daar geplaatst door bemiddeling van Lucas Seidel, opzichter van Rijkswaterstaat, en geleverd door een klokkengieterij in Amsterdam. De klok gaf 36 slagen per minuut en moest om de twee uur opgewonden worden. Voor het schoonmaken en opwinden van de mistklok kreeg de stoker ongeveer twaalf gulden per jaar.
In 1835 maakt burgemeester Gillot een beschrijving van de vuurtoren met toebehoren.
Staat en inventaris van alle voorwerpen welke bij de lichtbaak op het eiland Schokland behooren en aldaar tegenwoordig aanwezig zijn.
1) Een woonhuijs tot bewooning van den vuurstoker, van steen gebouwd, waar in zijn drie vertrekken, lang 12¾ ellen, breed 5 ellen.
2) De klokke-toren van hout gebouwt, staande tegen liet voornoemde woonhuijs, met zijne staande uurwerk en klok.
3) De loopbrug naar de vuurtoren, lang 59½ elle, breed 1 elle.
4) Een brug aan de oostkant van het gehugt, tot oplossing van koolen lang 6 ellen, breed 1 elle, 6 palmen.
5) Een oude rooster in een onbruikbaren staat.
6) Een - dito, in een goede staat, thans in gebruik.
7) Een ijzeren vuurschop.
8) Een koperen vuuremmer.
9) Een houten balans en schaalen met een oude 50 ponds gewigt.
10) En eindelijk de vuurbaak zelven, van steen, in 1825 geheel uijt den grond nieuw opgebouwt met zijne eiken paalwerken rondom dezelve.
Aldus opgemaakt door ons, Burgemeester van de gemeente Schokland,
den 10 april 1835, G.J. Gillot. <I>
In 1845 werd op dezelfde toren een zgn. katadioptriek lamp licht geplaatst, bestaande uit een petroleumlamp, omgeven door drie prismatisch geslepen glazen. Rondom dit geheel bevond zich een buitenwand van grote, dikke langwerpige, glazen (kleurloos). Het was een stilstaand
licht, dit in tegenstelling tot het vuurtorenlicht op Urk, dat draaide (een flaplicht zei men op Urk), zodat de zeelieden in staat waren de beide lichten van elkander te onderscheiden. In 1856 werd deze baak afgebroken.
De vierde vuurbaak (1856-1944).
Na de afbraak van de ronde, stenen baak werd een nieuwe, modernere lichttoren gebouwd, meer naar het oosten, vlak naast de lïchtwachterswoning. Boven op een ijzeren stellage werd een katadioptriek licht geplaatst, een lamp met een holle, cylindervormige pit, met daar omheen een buitenwand van langwerpige glasplaten. In de Kamper Courant van 7 september 1856 lezen we hierover het volgende.
“De Minister van Marine heeft ter kennis van belanghebbenden gebragt, dat in de loop dezer maand, op nader te bepalen datum, het kustlicht op Schokland tijdelijk zal worden gebluscht, wegens de vernieuwing van den opstand, en dat gedurende den tijd daartoe benoodigd, op dat eiland zal ontstoken worden een hulplicht, dat den geheelen horizon zal verlichten en op gelijke hoogte zal staan als het thans aldaar brandende kustlicht.”
Vanaf 1922, toen de lichtwachter Pieter Verschoor (1874-1975) het eiland verliet, werd het licht automatisch ontstoken. Overdag bleef een waakvlam branden. Het licht brandde op blauwgas en werd alleen gedoofd als door ijsgang geen scheepvaart meer mogelijk was. Als men niet meer “om de oost” kon varen, werd 's nachts een rode petroleumlamp aan de oostzijde van de vuurtoren gehangen. Eenmaal per week moest de tijdklok ingesteld worden op de steeds veranderende tijden van zonsopgang en zonsondergang.
De vuurtoren, die in de volksmond wel eens “Schokker Jaap” werd genoemd, stond samen met de lichtwachterswoning op een terp, waaronder in 1940 de fundamenten van een middeleeuwse kerk werden gevonden. In feite stond de vuurtoren in het schip van de kerk. De toren stond op zes steunpunten, die een cirkel vormden van 6 meter doorsnee. Binnen dat grondvlak bevond zich een cementen huisje met een stalen deur aan de noordkant. In dat huisje lagen de gascylinders, die het licht door middel van een pijpleiding voedden. Aan de zuidkant van de toren was de opgang van een wenteltrap, die met één enkele omwenteling en twee tussenbordessen uitkwam op de omgang van de lichtkabine. De gehele toren, met uitzondering van de traptreden en de vlaggemast, bestond uit een roodgeverfde stalen konstruktie, met een hoogte van ongeveer 12½ meter. Toen Schokland in 1942 droogviel en een onderdeel werd van de Noordoostpolder, werd het licht van de vuurtoren voorgoed gedoofd. Twee jaar later werd de toren afgebroken.
Noot <1>. De door burgemeester Gillot opgemaakte staat en inventaris werd ons toegezonden door Dhr. Donald Veenendaal uit Zwolle.
Bruno Klappe
Schokker Erf 12 en 14, sept 1989 en voorjaar 1990
In 1613 stelde het bestuur van het gewest Overijssel 800 gulden beschikbaar om de kerk en haar toren te herstellen. Deze kerktoren werd toen genoemd “een baeckene in zee, daeraen den coopman ende gemeene schipperen merckelicken belang” gelegen is. Rond 1821 brak men de toren af.
De eerste vuurbaak (1618-1635)
Steeds weer bleek dat men op de onregelmatig brandende vissersvuren niet altijd kon vertrouwen. Voor de handelsvaart op de Zuiderzee was een regelmatig brandende vuurbaak van levensbelang. Omstreeks 1618 besluiten Ridderschap en Steden van Overijssel dan ook, samen met Noord-Holland, een vuurbaak op de Zuidpunt van Schokland op te richten.
Op deze baak werd met zware onkosten elke nacht een steenkolenvuur gestookt. Duidelijk is dat de vierboet of vuurtoren primair bedoeld was als een middel tot plaatsbepaling voor de scheepvaart, en niet zozeer als een hulpmiddel voor thuiskerende Schokkers, zoals de vroegere vissersvuren dat waren.
De tweede vuurbaak (1635-1825)
Op 26 juni 1635 werd in Kampen het bestek opgemaakt voor de bouw van alweer een nieuwe “vuerboete op het eylandt Ens”. Het werk werd gegund aan de aannemer Cornelis Meeuwsen voor de som van 1260 carolusguldens.
Het bestek bestaat uit een beknopte beschrijving van de belangrijkste onderdelen, en een schets van de voorgevel. Met behulp van deze summiere gegevens heb ik een rekonstruktie-tekening gemaakt.
Ook maakte ik een maquette, die door mij in bruikleen aan het Museum Schokland is afgestaan, en daar te bezichtigen is.
Besteck waervan sal gemaeckt worden een vuerboete op het eylandt Ens (1635).
1) De vuerboete sal hooch sijn boven de gront tot aen de bovenkant onder de lhueninge
achtien voeten, ende breet buijtenwercx sestien voeten in 't vierkant.
2) Sal gemaeckt worden een rooster van balcken van twaelff duimen dick ende ses duimen breet, vierkant op derde halff voet wijtte in den ander geschoten; ende sullen daerinne geheijt worden palen tott op het sant, tott verseeckerringe van het fundament voir barsten en sincken; alles van goet greijnen hout, ende sal daer op drie voet in de gront worden gemetselt rontomme drie moppen dick.
3) Op elck hoeck sal gemetselt worden een pijler van drie moppen dick ende thien voet hooch boven de gront, ende dan daer op mett een bogen tott vier voet gesloten, om een bequaam wellfsel daerop te brengen.
4) Tusschen de pijlers van den gront tott boven daer de bogen sluiten sal gemaeckt worden een muur van een moppe dicke, ende daer inne twie dueren, d’ eene tegen ‘t suijden ende d’ ander tegen ‘t noorden; die bovendorpels van graeuwen steen, ende de dueren van goet greijnen hout mett velden ende sloten nae vereijsch.
5) Opte hoochte van negen voeten sullen gelecht worden vier goede anckers, om het bersten ende schueren van die muijre te verhinderen.
6) Het welffsel sal sijn een moppe dick, ende daer onder comen twie bogen, steeckende onder het welffsel uijt een halve moppe, ende beneden anderhalve moppe, en sullen de hoecken van het welffsel aengemetselt ende boven slecht gemaeckt worden.
7) Sullen dwars doir die boete gelecht worden vier anckers, ende daervan die slutels springen vierde halff voet boven den bovenkant van de boete, ende op elcke hoeck gesett worden een ronden ijseren staff in grauwe steen, mett loot ingegoten, dienende totte ijsere leeninge, die sal wesen gelijck die op Urck is.
8) Het welffsel sal worden gedeckt mett een waterlage van een moppe klinckert op sijn kant, in sement gelecht, in het middel hooch een halve voet, om bequamelick te cunnen affwateren.
9) Ende sal daer op worden gemaeckt een stoel, ses voet hooch ende vijff voet breet, ende de muijren anderhalff moppe dick, met vier anckers nae vereijsch versien, ende daer inne een welffsel nae behoren; ende in de stoel ten suiden ende noorden twie duren van greijnen hout, de bovendorpel van graeuwen steen, met velden, klincken ende haecken als ‘t behoirt.
10) Ten oosten en westen van den stoel sullen worden gemaeckt drie trappen van grauwen steen, ende opten stoel een bequame rooster om het vuir op te stoecken.
11) Binnen in de boete sal gemaeckt worden een bequame steeektrap van greijnen hout, om daerop door een luijck in het welffsel naer boven te gaen.
12) De materialen sullen sijn goede gaeven ijsselstenen, goeden wel gearbeijden kalck ende sement, goet greijnen hout, ende alles nae vereijsch van het werck, ende hett ijserwerck so eender in alle manieren als het totte boete op Urck bevonden wort, en sal het metselsant op ‘t eijlant mogen gegraven worden, buijtendijcx, tot minste schade van de ingesetenen.
13) De metinge sal geschieden nae de Camper maete.
14) Ende sal het werck binnen twie maenden nae dato deses, doch vierthien dagen onbehaelt, moeten veerdich sijn.
15) Sullende de betalinge geschieden in drie terminen, het eerste als de materialen bij het werck heden gebracht sijn, het twiede als het werck sal sijn voldaen ende opgenomen, ende het laeste ses meenden daernae.
Aldus besteet ten overstaen van de Heeren Gedeputeerden binnen der stadt Campen,
den 26 junij 1635.
Ende is aennemer geworden Cornelis Meeuwsen voor een somme van 1260 Carolus guldens, ende tott borge gestelt Sijbolt Douwes.
Mij present: J. van den Velde, 1635.
Uit dit alles blijkt dat het een nogal plomp, vierkant gebouwtje was, waarop in een rooster een kolenvuur gestookt werd. Door de schippers werd deze baak, die enigszins verplaatst schijnt te zijn ten opzichte van de oude baak, “de Kaap” genoemd. De vuurbaak werd gebouwd op een terrein dat eigendom was van een zekere Jan Klaassen uit Ens. Ridderschap en Steden van Overijssel besloten op 18 maart 1636 hem hiervoor 25 gulden uit te betalen.
Op 14 maart 1640 besliste Overijssel dat de vuurstoker op Ens een bekwame woning diende te krijgen. Hoewel Ens behoorde tot Overijssel, nam Noord-Holland een deel van de kosten van de vuurbaak voor zijn rekening, zo als blijkt uit een verslag van een bezoek op 19 augustus 1692 op Schokland van de “Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt” en “de Heeren Gedeputeerde Staten van Over-IJssel”.
In de nabijheid van de vuurtoren dienden gemaakt te worden 39 roeden paalwerk, omdat “met d’eerste opkomende watervloeden ende stormwinden niet alleen de voorsz. vuyrboet, maer oock de kerck op het voorsz. Eylandt wegh geslagen soude konnen werden”. Men besloot hiervoor 7800 gulden uit te trekken, waarvan (evenals in het verleden) Overijssel 2/3 deel, en Holland en West-Vrieslandt 1/3 deel betaalden.
Op een tekening uit 1729 (afb. 1) zien we deze vuurbaak, iets ten westen van de kerk, afgebeeld als een vierkante toren met daarop het in de open lucht gestookte vuur. Mogelijk is de toren in de loop der jaren enigszins van gedaante veranderd door verval of verbouwing.
In 1922, maakte A. J. Reijers een tekening (afb. 2), waarbij hij eerdergenoemde prent als voorbeeld genomen zal hebben. Op de achtergrond tussen vuurtoren en kerk ziet men een aantal schepen liggen aan een paalwering. Dit komt overeen met wat tijdens opgravingen in 1944 ter plaatse werd gevonden. Ongeveer acht meter ten noorden van de kerk werden namelijk restanten gevonden van een paalschoeiïng (zie afb. 3).
Afbeelding 5, gemaakt rond het jaar 1730, is duidelijk verwant aan de vorige tekening. Naar mijn mening geven afb. 4 en 5 echter niet de situatie van 1730 weer, maar zien we hier de eerste vuurbaak (1618-1635). Dit verklaart ook waarom de kerk er iets anders uitziet als op afb. 1. De eerdergenoemde takel zou gebruikt kunnen worden om 's nachts een korf met brandende turf omhoog te hijsen ten behoeve van de schepen op de Zuiderzee. Waarschijnlijk hebben de tekenaars een oudere, thans niet meer bekende prent nagetekend.
Tenslotte is er nog een waterverftekening uit ca. 1800 bekend van de in 1635 gebouwde vuurtoren. De vuurbaak is hierop goed te herkennen.
Het hekwerk rond het platform is te onderscheiden, evenals de trapjes naar het rooster waarop gestookt werd. Boven de deur is een raam te zien, in de plaats van de twee oorspronkelijke bogen in het metselwerk (zie afb. 6).
In 1708 klagen Gedeputeerde Staten van Overijssel over het feit dat het stoken op de vuurtoren van Ens meer kost dan op de andere vuurtorens. Jacobus Beeltsnijder uit Amsterdam, de kolenhandelaar die gewoonlijk de kolen in Ens aflevert, probeert e.e.a. te verdedigen. De mazen van het rooster op de vuurtoren van Ens zijn in vergelijking met andere torens namelijk erg wijd. Hier kunnen alleen grote brokken steenkool op gestookt worden. De kleinere stukken moeten er dus uitgesorteerd worden, en die zijn weer moeilijk verkoopbaar. Op de andere vuurtorens kan men alle formaten steenkool stoken, wat natuurlijk goedkoper is.
Bovendien mag de kolenhandelaar alleen kolen leveren als de voorraad op Ens bijna op is, en dan ook nog alleen in kleine hoeveelheden. Bij andere vuurbaken doet men het anders: als er een partij goedkope, eerste kwaliteit kolen uit Schotland aankomt, dan koopt men die in zijn geheel, en legt een grote voorraad aan. De schippers en vissers op de Zuiderzee klagen volgens de handelaar nogal eens over het slecht onderhouden vuur op de Enser vuurbaak. Hij moet dan meteen weer kolen naar Schokland brengen, en kan dan vaak niet een goedkope partij afwachten.
Per jaar wordt er op Ens 1400 waag steenkool verstookt (één kruiwagen vol is ongeveer twee waag). De kolen komen doorgaans uit Schotland, gaan dan naar Rotterdam, en vandaar via Amsterdam naar Schokland. Ook worden er wel kolen uit Luik gebruikt, die via Dordrecht en Amsterdam naar Schokland gebracht worden.
Tijdens de stormramp van 4 en 5 februari 1825 werd de oude vuurbaak door het tot drie meter boven het normale peil opgejaagde water vernield.
De derde vuurbaak (1825-1856).
Na de stormramp van februari 1825 was nieuwbouw nodig, omdat het tot drie meter boven het normale peil opgejaagde water de oude vuurtoren vernield had. Door Rijkswaterstaat werd een sierlijke, ronde toren gebouwd, waarvan de fundamenten thans nog op de Zuidpunt te bezichtigen zijn, vlak bij de kerkruïne. Deze resten worden door middel van een bord aangeduid als “Vuurplaats”, wat een minder gelukkige naam is.
Men zou hierdoor het idee kunnen krijgen, dat het vuur op de grond binnen de stenen cirkel van het fundament gestookt werd. Een betere aanduiding zou zijn: “Fundament van een in 1825 gebouwde vuurbaak”. Ook deze vuurbaak werd met kolen gestookt. De vuurstoker was verplicht een voorraad kolen voldoende voor drie maanden in voorraad te hebben. Als de zee was dichtgevroren hoefde hij niet te stoken. Het aantal nachten waarin dat het geval was werd nauwkeurig bijgehouden door de burgemeester, die dit weer elk kwartaal moest doorgeven aan het provinciaal bestuur. Werd er niet gestookt, dan kreeg de vuurstoker ook
geen salaris. Het huis van de vuurstoker stond eertijds gedeeltelijk op de fundamenten van de voormalige kerk, op enige afstand van de vuurtoren. De toren en de woning waren met elkaar verbonden door een houten loopbrug. Naast de lichtwachters woning stond sinds 1821 een stellage met een mistklok, daar geplaatst door bemiddeling van Lucas Seidel, opzichter van Rijkswaterstaat, en geleverd door een klokkengieterij in Amsterdam. De klok gaf 36 slagen per minuut en moest om de twee uur opgewonden worden. Voor het schoonmaken en opwinden van de mistklok kreeg de stoker ongeveer twaalf gulden per jaar.
In 1835 maakt burgemeester Gillot een beschrijving van de vuurtoren met toebehoren.
Staat en inventaris van alle voorwerpen welke bij de lichtbaak op het eiland Schokland behooren en aldaar tegenwoordig aanwezig zijn.
1) Een woonhuijs tot bewooning van den vuurstoker, van steen gebouwd, waar in zijn drie vertrekken, lang 12¾ ellen, breed 5 ellen.
2) De klokke-toren van hout gebouwt, staande tegen liet voornoemde woonhuijs, met zijne staande uurwerk en klok.
3) De loopbrug naar de vuurtoren, lang 59½ elle, breed 1 elle.
4) Een brug aan de oostkant van het gehugt, tot oplossing van koolen lang 6 ellen, breed 1 elle, 6 palmen.
5) Een oude rooster in een onbruikbaren staat.
6) Een - dito, in een goede staat, thans in gebruik.
7) Een ijzeren vuurschop.
8) Een koperen vuuremmer.
9) Een houten balans en schaalen met een oude 50 ponds gewigt.
10) En eindelijk de vuurbaak zelven, van steen, in 1825 geheel uijt den grond nieuw opgebouwt met zijne eiken paalwerken rondom dezelve.
Aldus opgemaakt door ons, Burgemeester van de gemeente Schokland,
den 10 april 1835, G.J. Gillot. <I>
In 1845 werd op dezelfde toren een zgn. katadioptriek lamp licht geplaatst, bestaande uit een petroleumlamp, omgeven door drie prismatisch geslepen glazen. Rondom dit geheel bevond zich een buitenwand van grote, dikke langwerpige, glazen (kleurloos). Het was een stilstaand
licht, dit in tegenstelling tot het vuurtorenlicht op Urk, dat draaide (een flaplicht zei men op Urk), zodat de zeelieden in staat waren de beide lichten van elkander te onderscheiden. In 1856 werd deze baak afgebroken.
De vierde vuurbaak (1856-1944).
Na de afbraak van de ronde, stenen baak werd een nieuwe, modernere lichttoren gebouwd, meer naar het oosten, vlak naast de lïchtwachterswoning. Boven op een ijzeren stellage werd een katadioptriek licht geplaatst, een lamp met een holle, cylindervormige pit, met daar omheen een buitenwand van langwerpige glasplaten. In de Kamper Courant van 7 september 1856 lezen we hierover het volgende.
“De Minister van Marine heeft ter kennis van belanghebbenden gebragt, dat in de loop dezer maand, op nader te bepalen datum, het kustlicht op Schokland tijdelijk zal worden gebluscht, wegens de vernieuwing van den opstand, en dat gedurende den tijd daartoe benoodigd, op dat eiland zal ontstoken worden een hulplicht, dat den geheelen horizon zal verlichten en op gelijke hoogte zal staan als het thans aldaar brandende kustlicht.”
Vanaf 1922, toen de lichtwachter Pieter Verschoor (1874-1975) het eiland verliet, werd het licht automatisch ontstoken. Overdag bleef een waakvlam branden. Het licht brandde op blauwgas en werd alleen gedoofd als door ijsgang geen scheepvaart meer mogelijk was. Als men niet meer “om de oost” kon varen, werd 's nachts een rode petroleumlamp aan de oostzijde van de vuurtoren gehangen. Eenmaal per week moest de tijdklok ingesteld worden op de steeds veranderende tijden van zonsopgang en zonsondergang.
De vuurtoren, die in de volksmond wel eens “Schokker Jaap” werd genoemd, stond samen met de lichtwachterswoning op een terp, waaronder in 1940 de fundamenten van een middeleeuwse kerk werden gevonden. In feite stond de vuurtoren in het schip van de kerk. De toren stond op zes steunpunten, die een cirkel vormden van 6 meter doorsnee. Binnen dat grondvlak bevond zich een cementen huisje met een stalen deur aan de noordkant. In dat huisje lagen de gascylinders, die het licht door middel van een pijpleiding voedden. Aan de zuidkant van de toren was de opgang van een wenteltrap, die met één enkele omwenteling en twee tussenbordessen uitkwam op de omgang van de lichtkabine. De gehele toren, met uitzondering van de traptreden en de vlaggemast, bestond uit een roodgeverfde stalen konstruktie, met een hoogte van ongeveer 12½ meter. Toen Schokland in 1942 droogviel en een onderdeel werd van de Noordoostpolder, werd het licht van de vuurtoren voorgoed gedoofd. Twee jaar later werd de toren afgebroken.
Noot <1>. De door burgemeester Gillot opgemaakte staat en inventaris werd ons toegezonden door Dhr. Donald Veenendaal uit Zwolle.
Bruno Klappe
Schokker Erf 12 en 14, sept 1989 en voorjaar 1990