Vele lezers zouden welligt huiverig zijn om met ons een kijkje te nemen op het arme Schokland, vooral als wij niet alleen het eiland in den ganschen omvang willen beschouwen, maar ook de woningen binnengaan, den diep vervallen toestand der opgezetenen van nabij gadeslaan en ons eenigszins vertrouwelijk met dat volkje trachten te maken; want vertrouwelijk te zijn is de voorwaarde welke gevorderd wordt om tot het hart door te dringen. Voor de derde maal bezochten wij het eiland Schokland, nu onder het vooruitzigt, dat de 650 aldaar aanwezige personen dat eiland allen zullen moeten verlaten, en nog geheel onbekend zijn met hunne aanstaande vestiging.
Het was op den morgen van den 2 September dezes jaars ten ongeveer 10 ure, dat wij ons met gezelschap aan boord begaven der marktschuit van Genemuiden naar Schokland; door eene aangename zuidwester koelte begunstigd, waren wij reeds in 2 uren 15 minuten op het eiland.
Wij stapten aan wal nabij de weverij op Emmeloord, zijnde het noord-westelijk gedeelte, welks bewoners, op een of twee huisgezinnen na, allen de R.C. godsdienst belijden, ten getale van ongeveer 450. Het is op dit gedeelte dat al dadelijk achteruitgang en diepe armoede te bespeuren is, hetgeen sedert 1852 nog aanmerkelijk verergerd is, en waarvan de sporen zigtbaar waren op het gelaat der onderscheidene bewoners; ziet daarenboven den vervallen toestand der gebouwen, vele waarvan de daken en wanden bij den storm van 25 Julij jl. zoodanig waren gehavend, dat zij waarlijk onbewoonbaar zijn; verder den vervallen toestand van schuiten en vischwant; het bedrijf daarbij met den dag achteruitgaande; de vangst slecht, de paling, anders een voornaam gedeelte van het bestaan, door ziekte telkenjare aangetast, pas gevangen en onmiddellijk dood.
Treurig wordt op dat Emmeloord de gemoedsstemming, wanneer men zich herinnert de welvaart die hier, betrekkelijk, vroeger heerschte; en toch, hoe duidelijk de ellende op de aangezigten, in de woningen en alles wat zich daar aan het oog vertoont, zich ook teekenen moge, er staat iets eerbiedwekkends tegenover, dat voor den vastelandbewoner een meer gezegende belangstelling voor hen doet ontstaan: het is die stille gelatenheid in het lot, het is de kinderlijke onderworpenheid, en, wat men ook daartegen moge aanvoeren, het is die eerlijke openhartigheid, die men zoo weinig bij de eilandbewoners aantreft, en waarin Schoklands opgezetenen eene uitzondering maken.
Op dit eiland is eene katoenweverij, vroeger gedreven voor rekening van gebroeders Salomonson te Almelo, doch welke thans gelukkig stilstaat; die welligt veel geld op het eiland aanbragt, maar daarentegen het kapitaal der zedelijkheid niet deed toenemen.
Wij bezochten de haven, den Noord-Westhoek, alwaar de schelpen bijna geheel doelloos aanspoelden. Een der voornaamste opgezetenen, Florus, was voor eenige dagen overleden; men treurde om dien brave man en de weeklagt kwam ons al spoedig tegen: och moat Florus is hin e geen, dat is gestorven, hetgeen voor velen een groot verlies werd geacht, om zijne zucht en vermogen om voort te helpen, hetgeen dan ook wel de oorzaak zal zijn dat hij de grootste crediteur der Schokkers is.
Wij zullen van de ambtenaren, zoo R.C. pastoor, den heer H.F.J. ter Schouw, en hoofd-onderwijzer, Legerbeeke niet spreken, omdat bij dezen èn woningen èn in- èn uitwendig voorkomen zeer verschillen met die der overige bewoners, en deze nog wel eens watertandende zullen maken. De pastoor is er nog zeer kort, en diens welgeoefend oog heeft den toestand van Schokland als zoo onhoudbaar bekend doen worden, dat het aan zijn volhardenden ijver mede is te danken, dat de aandacht van het gouvernement op de ontvolking bepaald is gevestigd geworden. De heer Legerbeeke is reeds 26 jaren op Schokland gevestigd geweest. Zijne gulle ontvangst, voorkomendheid, gevoegd bij zijne zucht voor het welzijn der Schokkers, nemen u voor hem in; daarbij die lange jaren ondervinding, zij heeft hem meer dan anderen in staat gesteld den feitelijken toestand mede te deelen, de oorzaken van verval, enz.
De haven is zeer doelmatig en goed onderhouden, voor de Friesche vaart en voor de visschersschuiten zeer nuttig; zij is echter niet diep, door de aanhoudende aanslibbing. Het kerkhof, voor de R.C. bestemd, op Emmeloord, is geheel open; indien het niet wordt aangewezen, men zal het gewis voor geene rustplaats der dooden houden. De aangebragte schelpen duiden de graven aan.
Het R.C. kerkgebouw is nog niet zeer oud; het werd met de pastorie in 1842 van Rijkswege herbouwd, waarvan de kosten om de 10.000 hebben bedragen; men vindt er eene doopvont in van gehouwen steen, in 1846 door eenige visschers gevonden tusschen Schokland en Urk, en door hen aan de R.C. kerk ten geschenke gegeven.
Wij zullen van Emmeloord, ook wel Noorderbuurt genaamd, afstappen en ons begeven naar Ens of Molenbuurt, ook wel Middenbuurt genaamd of oude Kerk- en Zuiderbuurt; maar nu, pas op uw tellen, vooruitzien is hier hoogst noodig, want eene loopplank, grootendeels zonder leuning, geleidt ons derwaarts; zij is slechts 3 palmenbreed, 20 minuten lang, eenerzijds de zee, anderzijds slik en moeras of wel kei en puin. Op die wandeling is aan de westzijde het overblijfsel van vroeger deugdzaam land, waarop weleer 150 koeijen, 3 paarden en eenige schapen en geiten hebben geweid; thans zal het getal koeijen 12 bedragen en ongeveer 150 schapen, terwijl daar, waar voor korte jaren nog geweid werd, thans de aalkubben onder water staan; de toestand van die weilanden is allerellendigst; men schrijft dien achteruitgang toe aan het wegnemen der dijken, het vergraven van gronden enz.
Ens of de Molenbuurt bevat ongeveer 200 inwoners, die bijna allen tot de Hervormde Godsdienst behooren, waarvoor dan ook in 1833 een nieuw kerkgebouw, en pastorie, is opgebouwd, ter vervanging van de kerk welke 10 Augustus 1717 was ingewijd. Evenmin als op Emmeloord de gebouwen voor de R.C. Eeredienst, zou men hier zulke doelmatige gebouwen voor de protestantsche gemeente verwachten, en is Schokland ontvolkt, men zou mogen wenschen dat zij in hulpbehoevende gemeenten konden worden overgebragt.
Ens maakt een treffend contrast met het zoo even verlaten Emmeloord; immers hier heerscht zekere netheid die men op het laatste mist; men zoude haast zeggen dat zij niet tot hetzelfde eiland behooren, vooral door het opmerkelijk verschil in spraak en gewoonten, ja zelfs in kleeding. Er schijnt op Ens nog eenige welvaart te heerschen; althans de woningen zijn algemeen beter in staat gehouden, de kleeding is degelijker, het inwendige der woningen beantwoordt hier vrij wel aan het uitwendige; intussen mag men het er ook wel voor houden dat de ambtenaren, die meest allen hier gevestigd zijn, en allen goede woningen bewonen, zoo als de burgemeester, die tevens secretaris is, de geneesheer, de opzigter van 's rijks waterstaat, de predikant, de hoofd-onderwijzer, enz. daartoe veel bijdragen; daarbij liggen hier op de reede verschillende schepen die op Holland varen, en koffen die onder het eiland geligt worden; hoe het zij, men wordt aangenaam verrast wanneer men van Emmeloord op Ens komt.
Te Ens namen wij onzen intrek bij den bekenden kastelein en winkelier Jacob Kale, alwaar men nog dat oude deftige, zoowel bij de personen als den inboedel, aantreft; onze "Joapik" is dan ook niet verlegen wat hem bij de ontvolking te doen staat. Eenige oogenblikken te vertoeven bij den waardigen, ruim 70-jarigen burgemeester, den heer G.J. Gillot, was ons eene behoefte, en werden wij dan ook met opene armen ontvangen.
Dien namiddag had er eene treurige gebeurtenis plaats, waaraan Ds. Geerling een werkzaam aandeel moest nemen, die dus ook daar aanwezig was. Dien dag waren er reeds vier lijken, en tijdens ons verblijf werd nog een vijfdemede uit zee aangebragt, zijnde Roelof Smit van Meppel, diens vrouw en drie zonen, welke ten gevolge van het omslaan hunner met talhout geladen praam van Kampen naar zee waren omgekomen. De onvermoeide burgervader moest zich met den geneesheer naar het kerkhof begeven, om bij de regeling der ter aarde bestelling enz. tegenwoordig te zijn. Voor de derde of vierde maal begaf hij zich langs de loopplank over de oude in 1854 afgebroken Zuiderbuurt derwaarts; wij volgden hem over de gladde, pas geteerde planken, en nu was het dubbel oppassen, want er was nu dubbel kans om het lijkental te vermeerderen. Het gras of weideland, dat wij hier tot aan den vuurtoren of tot aan het zuidereind van het eiland ontmoetten, is veel beter dan dat van Emmeloord naar Ens; het bevat hier het grootste aantal koeijen en schapen, en het is der moeite waard hier een kijkje te nemen naar de melksters, die niet alleen zeer behendig zijn in het melken van schapen, maar daarbij eene stoutheid aan den dag leggen, die men op het vasteland zeker niet aantreft; immers zij waden vijf en meer palmen diep door het water, om het op de hoogte loopende schaap te melken, en schijnen daaraan zoo gewoon, dat ons verzekerd werd dat zulks dagelijks zoo geschiedde, ook bij de koudste temperatuur. De koeijen zagen er zeer treurig uit; de storm van 25 Julij jl. had het gras bedorven; ook aan de schapen kon men de nadeelige gevolgen bespeuren.
Wij zagen reeds in de verte dat er in de nabijheid van den vuurtoren iets ongewoons verrigt werd; het bleek dan ook, dat er met alle krachten werd gearbeid om de praam van den verdronken R. Smit, die onderst boven lag, weder op te rigten, hetgeen den volgenden dag ook gelukt is. De lijken, die op het kerkhof lagen, werden in kisten gelegd, en aan de aarde toevertrouwd op het aloude kerkplein, thans bestemd tot begraafplaats voor de Protestanten. Die ter aarde bestelling maakte op mij en mijne togtgenooten een diepen indruk immers alles zoo op zijn zeemans.
Wij gingen van dit treurtooneel naar het heerlijke kunstlicht, dat aldaar, nabij het kerkhof, voor de scheepvaart is aangebragt.
Omstreeks het jaar 1618 hebben ridderschap en steden van Overijssel met Noord-Holland een overleg gemaakt tot het oprigten eener vuurbaak op dit gedeelte of den zuidelijken eindhoek van Schokland; in lateren tijd werd die vuurbaak of vuurtoren met steenkolen gestookt, doch sedert 1845 is dat vuur vervangen door een catadioptriek lamplicht, op denzelfden vuurtoren geplaatst. Die lamp is omgeven door drie prismatisch geslepen glazen, en dan rondom, als buitenwand, groote langwerpig vierkante dikke glazen, allen kleurloos. Men gaat met een doelmatigen ijzeren wenteltrap van buiten om naar den lichttoren heen; het licht wordt ontstoken door de dochter van den lichtopsteker, welke daarmede dagelijks gewoon is om te gaan. De woning van den lichtopsteker staat onmiddellijk bij den lichttoren.
Zoo stonden wij dan aan het uiterste einde van het eiland Schokland, en wel aan den zuidelijksten hoek; wij hadden thans te kiezen hoedanig de terugreis te maken, of wel om over hetzelfde pad, dat zijn de loopplanken, ook genoemd de Kistdammen, of langs de westelijke oevers over het weideland, en vervolgens over de sedert aangebragte steenen glooijing. Beide waren zorgelijk, want de avond was gevallen, de zon reeds te 6 u. 44 m. ondergegaan, terwijl het nu 7 ure 50 minuten was; gelukkig had onze schipper eenen middenweg aangeboden, en wel door ons vaartuig aan den lichttoren te bezorgen, waarin wij allen opgenomen werden; spoedig bragt ons de zuidwesten wind weder naar Ens, vanwaar wij koers zetten naar het licht van Kraggenburg, om zoodoende langs het Zwolsche Diep Genemuiden weder te bereiken, welke terugreis wij in 4½ uren volbragten, doordien de wind was gaan liggen, bij eene sterke eb.
Al keuvelende aan boord over hetgeen wij gezien hadden, kwamen wij daarin overeen, dat Schoklands bevolking, zoowel stoffelijk als zedelijk, zóó achteruit is gegaan, dat zij zonder van daar te vertrekken niet te redden is.
Sedert het vorenstaande werd geschreven, is het lot van het eiland Schokland eene groote schrede der beslissing nader gekomen. De Tweede Kamer der Staten-Generaal toch heeft bereids het voorstel der regering tot ontvolking aangenomen. Veel is er gewroet en gezocht in de oude oirkonden naar den oorsprong van het eiland, doch tot nog toe bijna geheel te vergeefs. Men heeft het toch niet verder kunnen brengen dan tot louter gissingen. Men wil n.l. dat Schokland reeds voor 1170 bestond en onder dien naam met het eiland Urk verbonden was aan het vasteland, dat is met Kuinre, Blankenham, Blokzijl en Vollenhove, doch dat het sedert dien tijd zoowel van Urk als van het vasteland door de veelvuldige stormen is afgeslagen, en de Zuiderzee zich zoowel ten zuiden als ten noorden heeft uitgebreid.
Ten einde ook in den Nederlandschen Volks-Almanak eene herinnering aan Schokland te bewaren, werd bij het verslag van ons bezoek het kostuumplaatjen gevoegd, dat, bij het meer en meer verdwijnen der nationale kleederdragt, ook uit dat oogpunt reeds niet onwelkom zal zijn. Het werd gevolgd naar de zeer getrouwe afbeelding op groote schaal, voorkomende in het voortreffelijke werk: Nederlandsche kleederdragten, naar den natuur geteekend door Valentijn Bing en Braet von Ueberfeldt, te Amsterdam bij F. Buffa en Zonen uitgegeven, die tot deze navolging met de meeste heuschheid hunne toestemming gaven.
Tot toelichting der plaat diene nog het volgende, aan genoemd werk ontleend:
Het staande meisje is in haar zondagsgewaad. Haar hoofdtooisel bestaat uit eene zwarte ondermuts met het smalle zilveren hoofdijzer met gouden knopjes aan de einden, en hierover wordt eene eng sluitende bovenmuts met breede, fijn geplooide kant gedragen, waarvan de hoeken met gouden spelden aan de knopjes zijn vastgestoken. Over den damasten of katoenen borstrok draagt men den kroplap, waarboven aan den hals het omboordseltje of kantje van het hemd uitkomt, voorts een zwart greinen sluitend jak, met halfwijde mouwen tot over den elleboog reikende; dit is van boven vierkant uitgesneden en met breed gekleurd lint omboord, onder de borst toegehaakt, en boven met een blaauw lint vastgestrikt. De rok en het voorschoot zijn van zwart wollen stof, digtgeplooid; het laatste met een sterk gekleurd stuk voorzien; en eindelijk is een rood geruit katoenen doekje los om den hals geknoopt.
De manskleeding bestaat in een blaauw wollen borstrok met beenen knoopen, wijde bombazijnen broek tot halfweg het onderbeen reikende; wollen kousen, hooge schoenen en een roode halsdoek los omgeknoopt, met afhangende punt op den rug. Veelal dient een bonte krol tot hoofddeksel, welke des Zondags door een hoogen, ronden, breedgeranden hoed vervangen wordt.
Bron: J. Zeehuisen, Nederlandse Volksalmanak van 1859, eerder gepubliceerd in het Schokker Erf nr. 23, mei 1993
Het was op den morgen van den 2 September dezes jaars ten ongeveer 10 ure, dat wij ons met gezelschap aan boord begaven der marktschuit van Genemuiden naar Schokland; door eene aangename zuidwester koelte begunstigd, waren wij reeds in 2 uren 15 minuten op het eiland.
Wij stapten aan wal nabij de weverij op Emmeloord, zijnde het noord-westelijk gedeelte, welks bewoners, op een of twee huisgezinnen na, allen de R.C. godsdienst belijden, ten getale van ongeveer 450. Het is op dit gedeelte dat al dadelijk achteruitgang en diepe armoede te bespeuren is, hetgeen sedert 1852 nog aanmerkelijk verergerd is, en waarvan de sporen zigtbaar waren op het gelaat der onderscheidene bewoners; ziet daarenboven den vervallen toestand der gebouwen, vele waarvan de daken en wanden bij den storm van 25 Julij jl. zoodanig waren gehavend, dat zij waarlijk onbewoonbaar zijn; verder den vervallen toestand van schuiten en vischwant; het bedrijf daarbij met den dag achteruitgaande; de vangst slecht, de paling, anders een voornaam gedeelte van het bestaan, door ziekte telkenjare aangetast, pas gevangen en onmiddellijk dood.
Treurig wordt op dat Emmeloord de gemoedsstemming, wanneer men zich herinnert de welvaart die hier, betrekkelijk, vroeger heerschte; en toch, hoe duidelijk de ellende op de aangezigten, in de woningen en alles wat zich daar aan het oog vertoont, zich ook teekenen moge, er staat iets eerbiedwekkends tegenover, dat voor den vastelandbewoner een meer gezegende belangstelling voor hen doet ontstaan: het is die stille gelatenheid in het lot, het is de kinderlijke onderworpenheid, en, wat men ook daartegen moge aanvoeren, het is die eerlijke openhartigheid, die men zoo weinig bij de eilandbewoners aantreft, en waarin Schoklands opgezetenen eene uitzondering maken.
Op dit eiland is eene katoenweverij, vroeger gedreven voor rekening van gebroeders Salomonson te Almelo, doch welke thans gelukkig stilstaat; die welligt veel geld op het eiland aanbragt, maar daarentegen het kapitaal der zedelijkheid niet deed toenemen.
Wij bezochten de haven, den Noord-Westhoek, alwaar de schelpen bijna geheel doelloos aanspoelden. Een der voornaamste opgezetenen, Florus, was voor eenige dagen overleden; men treurde om dien brave man en de weeklagt kwam ons al spoedig tegen: och moat Florus is hin e geen, dat is gestorven, hetgeen voor velen een groot verlies werd geacht, om zijne zucht en vermogen om voort te helpen, hetgeen dan ook wel de oorzaak zal zijn dat hij de grootste crediteur der Schokkers is.
Wij zullen van de ambtenaren, zoo R.C. pastoor, den heer H.F.J. ter Schouw, en hoofd-onderwijzer, Legerbeeke niet spreken, omdat bij dezen èn woningen èn in- èn uitwendig voorkomen zeer verschillen met die der overige bewoners, en deze nog wel eens watertandende zullen maken. De pastoor is er nog zeer kort, en diens welgeoefend oog heeft den toestand van Schokland als zoo onhoudbaar bekend doen worden, dat het aan zijn volhardenden ijver mede is te danken, dat de aandacht van het gouvernement op de ontvolking bepaald is gevestigd geworden. De heer Legerbeeke is reeds 26 jaren op Schokland gevestigd geweest. Zijne gulle ontvangst, voorkomendheid, gevoegd bij zijne zucht voor het welzijn der Schokkers, nemen u voor hem in; daarbij die lange jaren ondervinding, zij heeft hem meer dan anderen in staat gesteld den feitelijken toestand mede te deelen, de oorzaken van verval, enz.
De haven is zeer doelmatig en goed onderhouden, voor de Friesche vaart en voor de visschersschuiten zeer nuttig; zij is echter niet diep, door de aanhoudende aanslibbing. Het kerkhof, voor de R.C. bestemd, op Emmeloord, is geheel open; indien het niet wordt aangewezen, men zal het gewis voor geene rustplaats der dooden houden. De aangebragte schelpen duiden de graven aan.
Het R.C. kerkgebouw is nog niet zeer oud; het werd met de pastorie in 1842 van Rijkswege herbouwd, waarvan de kosten om de 10.000 hebben bedragen; men vindt er eene doopvont in van gehouwen steen, in 1846 door eenige visschers gevonden tusschen Schokland en Urk, en door hen aan de R.C. kerk ten geschenke gegeven.
Wij zullen van Emmeloord, ook wel Noorderbuurt genaamd, afstappen en ons begeven naar Ens of Molenbuurt, ook wel Middenbuurt genaamd of oude Kerk- en Zuiderbuurt; maar nu, pas op uw tellen, vooruitzien is hier hoogst noodig, want eene loopplank, grootendeels zonder leuning, geleidt ons derwaarts; zij is slechts 3 palmenbreed, 20 minuten lang, eenerzijds de zee, anderzijds slik en moeras of wel kei en puin. Op die wandeling is aan de westzijde het overblijfsel van vroeger deugdzaam land, waarop weleer 150 koeijen, 3 paarden en eenige schapen en geiten hebben geweid; thans zal het getal koeijen 12 bedragen en ongeveer 150 schapen, terwijl daar, waar voor korte jaren nog geweid werd, thans de aalkubben onder water staan; de toestand van die weilanden is allerellendigst; men schrijft dien achteruitgang toe aan het wegnemen der dijken, het vergraven van gronden enz.
Ens of de Molenbuurt bevat ongeveer 200 inwoners, die bijna allen tot de Hervormde Godsdienst behooren, waarvoor dan ook in 1833 een nieuw kerkgebouw, en pastorie, is opgebouwd, ter vervanging van de kerk welke 10 Augustus 1717 was ingewijd. Evenmin als op Emmeloord de gebouwen voor de R.C. Eeredienst, zou men hier zulke doelmatige gebouwen voor de protestantsche gemeente verwachten, en is Schokland ontvolkt, men zou mogen wenschen dat zij in hulpbehoevende gemeenten konden worden overgebragt.
Ens maakt een treffend contrast met het zoo even verlaten Emmeloord; immers hier heerscht zekere netheid die men op het laatste mist; men zoude haast zeggen dat zij niet tot hetzelfde eiland behooren, vooral door het opmerkelijk verschil in spraak en gewoonten, ja zelfs in kleeding. Er schijnt op Ens nog eenige welvaart te heerschen; althans de woningen zijn algemeen beter in staat gehouden, de kleeding is degelijker, het inwendige der woningen beantwoordt hier vrij wel aan het uitwendige; intussen mag men het er ook wel voor houden dat de ambtenaren, die meest allen hier gevestigd zijn, en allen goede woningen bewonen, zoo als de burgemeester, die tevens secretaris is, de geneesheer, de opzigter van 's rijks waterstaat, de predikant, de hoofd-onderwijzer, enz. daartoe veel bijdragen; daarbij liggen hier op de reede verschillende schepen die op Holland varen, en koffen die onder het eiland geligt worden; hoe het zij, men wordt aangenaam verrast wanneer men van Emmeloord op Ens komt.
Te Ens namen wij onzen intrek bij den bekenden kastelein en winkelier Jacob Kale, alwaar men nog dat oude deftige, zoowel bij de personen als den inboedel, aantreft; onze "Joapik" is dan ook niet verlegen wat hem bij de ontvolking te doen staat. Eenige oogenblikken te vertoeven bij den waardigen, ruim 70-jarigen burgemeester, den heer G.J. Gillot, was ons eene behoefte, en werden wij dan ook met opene armen ontvangen.
Dien namiddag had er eene treurige gebeurtenis plaats, waaraan Ds. Geerling een werkzaam aandeel moest nemen, die dus ook daar aanwezig was. Dien dag waren er reeds vier lijken, en tijdens ons verblijf werd nog een vijfdemede uit zee aangebragt, zijnde Roelof Smit van Meppel, diens vrouw en drie zonen, welke ten gevolge van het omslaan hunner met talhout geladen praam van Kampen naar zee waren omgekomen. De onvermoeide burgervader moest zich met den geneesheer naar het kerkhof begeven, om bij de regeling der ter aarde bestelling enz. tegenwoordig te zijn. Voor de derde of vierde maal begaf hij zich langs de loopplank over de oude in 1854 afgebroken Zuiderbuurt derwaarts; wij volgden hem over de gladde, pas geteerde planken, en nu was het dubbel oppassen, want er was nu dubbel kans om het lijkental te vermeerderen. Het gras of weideland, dat wij hier tot aan den vuurtoren of tot aan het zuidereind van het eiland ontmoetten, is veel beter dan dat van Emmeloord naar Ens; het bevat hier het grootste aantal koeijen en schapen, en het is der moeite waard hier een kijkje te nemen naar de melksters, die niet alleen zeer behendig zijn in het melken van schapen, maar daarbij eene stoutheid aan den dag leggen, die men op het vasteland zeker niet aantreft; immers zij waden vijf en meer palmen diep door het water, om het op de hoogte loopende schaap te melken, en schijnen daaraan zoo gewoon, dat ons verzekerd werd dat zulks dagelijks zoo geschiedde, ook bij de koudste temperatuur. De koeijen zagen er zeer treurig uit; de storm van 25 Julij jl. had het gras bedorven; ook aan de schapen kon men de nadeelige gevolgen bespeuren.
Wij zagen reeds in de verte dat er in de nabijheid van den vuurtoren iets ongewoons verrigt werd; het bleek dan ook, dat er met alle krachten werd gearbeid om de praam van den verdronken R. Smit, die onderst boven lag, weder op te rigten, hetgeen den volgenden dag ook gelukt is. De lijken, die op het kerkhof lagen, werden in kisten gelegd, en aan de aarde toevertrouwd op het aloude kerkplein, thans bestemd tot begraafplaats voor de Protestanten. Die ter aarde bestelling maakte op mij en mijne togtgenooten een diepen indruk immers alles zoo op zijn zeemans.
Wij gingen van dit treurtooneel naar het heerlijke kunstlicht, dat aldaar, nabij het kerkhof, voor de scheepvaart is aangebragt.
Omstreeks het jaar 1618 hebben ridderschap en steden van Overijssel met Noord-Holland een overleg gemaakt tot het oprigten eener vuurbaak op dit gedeelte of den zuidelijken eindhoek van Schokland; in lateren tijd werd die vuurbaak of vuurtoren met steenkolen gestookt, doch sedert 1845 is dat vuur vervangen door een catadioptriek lamplicht, op denzelfden vuurtoren geplaatst. Die lamp is omgeven door drie prismatisch geslepen glazen, en dan rondom, als buitenwand, groote langwerpig vierkante dikke glazen, allen kleurloos. Men gaat met een doelmatigen ijzeren wenteltrap van buiten om naar den lichttoren heen; het licht wordt ontstoken door de dochter van den lichtopsteker, welke daarmede dagelijks gewoon is om te gaan. De woning van den lichtopsteker staat onmiddellijk bij den lichttoren.
Zoo stonden wij dan aan het uiterste einde van het eiland Schokland, en wel aan den zuidelijksten hoek; wij hadden thans te kiezen hoedanig de terugreis te maken, of wel om over hetzelfde pad, dat zijn de loopplanken, ook genoemd de Kistdammen, of langs de westelijke oevers over het weideland, en vervolgens over de sedert aangebragte steenen glooijing. Beide waren zorgelijk, want de avond was gevallen, de zon reeds te 6 u. 44 m. ondergegaan, terwijl het nu 7 ure 50 minuten was; gelukkig had onze schipper eenen middenweg aangeboden, en wel door ons vaartuig aan den lichttoren te bezorgen, waarin wij allen opgenomen werden; spoedig bragt ons de zuidwesten wind weder naar Ens, vanwaar wij koers zetten naar het licht van Kraggenburg, om zoodoende langs het Zwolsche Diep Genemuiden weder te bereiken, welke terugreis wij in 4½ uren volbragten, doordien de wind was gaan liggen, bij eene sterke eb.
Al keuvelende aan boord over hetgeen wij gezien hadden, kwamen wij daarin overeen, dat Schoklands bevolking, zoowel stoffelijk als zedelijk, zóó achteruit is gegaan, dat zij zonder van daar te vertrekken niet te redden is.
Sedert het vorenstaande werd geschreven, is het lot van het eiland Schokland eene groote schrede der beslissing nader gekomen. De Tweede Kamer der Staten-Generaal toch heeft bereids het voorstel der regering tot ontvolking aangenomen. Veel is er gewroet en gezocht in de oude oirkonden naar den oorsprong van het eiland, doch tot nog toe bijna geheel te vergeefs. Men heeft het toch niet verder kunnen brengen dan tot louter gissingen. Men wil n.l. dat Schokland reeds voor 1170 bestond en onder dien naam met het eiland Urk verbonden was aan het vasteland, dat is met Kuinre, Blankenham, Blokzijl en Vollenhove, doch dat het sedert dien tijd zoowel van Urk als van het vasteland door de veelvuldige stormen is afgeslagen, en de Zuiderzee zich zoowel ten zuiden als ten noorden heeft uitgebreid.
Ten einde ook in den Nederlandschen Volks-Almanak eene herinnering aan Schokland te bewaren, werd bij het verslag van ons bezoek het kostuumplaatjen gevoegd, dat, bij het meer en meer verdwijnen der nationale kleederdragt, ook uit dat oogpunt reeds niet onwelkom zal zijn. Het werd gevolgd naar de zeer getrouwe afbeelding op groote schaal, voorkomende in het voortreffelijke werk: Nederlandsche kleederdragten, naar den natuur geteekend door Valentijn Bing en Braet von Ueberfeldt, te Amsterdam bij F. Buffa en Zonen uitgegeven, die tot deze navolging met de meeste heuschheid hunne toestemming gaven.
Tot toelichting der plaat diene nog het volgende, aan genoemd werk ontleend:
Het staande meisje is in haar zondagsgewaad. Haar hoofdtooisel bestaat uit eene zwarte ondermuts met het smalle zilveren hoofdijzer met gouden knopjes aan de einden, en hierover wordt eene eng sluitende bovenmuts met breede, fijn geplooide kant gedragen, waarvan de hoeken met gouden spelden aan de knopjes zijn vastgestoken. Over den damasten of katoenen borstrok draagt men den kroplap, waarboven aan den hals het omboordseltje of kantje van het hemd uitkomt, voorts een zwart greinen sluitend jak, met halfwijde mouwen tot over den elleboog reikende; dit is van boven vierkant uitgesneden en met breed gekleurd lint omboord, onder de borst toegehaakt, en boven met een blaauw lint vastgestrikt. De rok en het voorschoot zijn van zwart wollen stof, digtgeplooid; het laatste met een sterk gekleurd stuk voorzien; en eindelijk is een rood geruit katoenen doekje los om den hals geknoopt.
De manskleeding bestaat in een blaauw wollen borstrok met beenen knoopen, wijde bombazijnen broek tot halfweg het onderbeen reikende; wollen kousen, hooge schoenen en een roode halsdoek los omgeknoopt, met afhangende punt op den rug. Veelal dient een bonte krol tot hoofddeksel, welke des Zondags door een hoogen, ronden, breedgeranden hoed vervangen wordt.
Bron: J. Zeehuisen, Nederlandse Volksalmanak van 1859, eerder gepubliceerd in het Schokker Erf nr. 23, mei 1993