Op zondag 25 oktober 1801 hingen verscheidene jonge Schokkers rond bij de haven van Emmeloord. Zij zagen een bejaarde man, Albert Bruinsen Konter <1>, een oom van meerdere van de knapen, in zijn schuit gaan, terwijl hij zijn klompen op de werf voor de palen gezet had, om zijn schuit niet te bemodderen. De baldadige jongens, kennelijk de gezapige zondagsrust een beetje moe, hadden wel zin in een geintje. Die klompen stonden er ook zo mooi voor klaar... Ze namen wat grote stenen en probeerden om beurten de klompen van oom Albert in stukken te gooien. Albert Bruinsen Konter pikte dit natuurlijk niet, en kwam uit zijn schuit. De jongens hadden daarbij uiteraard de grootste lol en gingen gewoon door met het gooien van stenen. Helaas trof een van de keien niet de klompen van Albert, maar Albert zelf.
"Dood en dord hadt hij kunnen zijn", schreef pastoor Doorenweerd over dit voorval in zijn dagboek. Albert kreeg de steen op zijn ongeschoeide linkervoet, waarbij twee tenen geraakt werden en een ader sprong. Toen de pastoor over dit voorval schreef, zag het er naar uit dat de man een teen zou verliezen.
Dit voorval veroorzaakte grote opschudding en tweespalt op Emmeloord. Vervloekingen en verwensingen werden geuit tegen de onvoorzichtige gooiers, terwijl de vijanden van de ongelukkige man stonden te juichen.
Albert Bruinsen Konter raakte, spijtig genoeg, door zijn verwondingen zijn broodwinning kwijt. Vissen kon hij niet meer vanwege de vreselijke pijn aan zijn voet, en bovendien kon hij niemand vinden die zolang op zijn schuit kon varen.
Albert was een oom van de baldadige knaap die de steen op zijn voet gooide. Nu was de schuldige tevens de knecht van de schoonzoon van Albert. Deze schoonzoon probeerde zijn schoonvader te helpen en zocht een nieuwe knecht voor zichzelf, zodat zijn oude, stenengooiende knecht in plaats van zijn schoonvader met diens schuit kon gaan vissen. Op zich was dit een goed voorstel: de schuit van Albert hoefde dan niet meer nutteloos in de haven te liggen, Albert kreeg weer brood op de plank en het baldadige neefje zou zijn spijt over het gebeurde kunnen laten blijken door zijn hulp aan te bieden.
Albert zag ook wel wat in het voorstel van zijn schoonzoon, maar het kwaaie neefje voelde er totaal niets voor. Hierdoor werden zijn beide ooms zo kwaad op hem dat zij hem een pak slaag gaven. Enkele van zijn neven, die vermoedelijk ook betrokken waren bij het stenengooien, hoorden hem schreeuwen, en bang als ze waren dat hij hen zou verklikken, bedreigden ze de twee ooms. En hieruit ontstond weer een grote ruzie tussen de deugnieten en hun moeder aan de ene kant, en de ooms van de jongens aan de andere kant.
De moeder van die deugnieten was Derkje <2>, een schoonzus van Albert. Albert woonde, samen met Derkje, in het nog onverdeelde huis van zijn ouders, dat hen samen toekwam en dat zij gezamenlijk gebruikten. Kort na de vechtpartij zag Derkje in het huis van Albert een van de vrouwen van de ooms die geslagen hadden, greep haar bij de arm en wilde haar de deur uit jagen. "Gaat uit mijn huis", riep zij woedend. De oudste zoon van Albert <3> vloog op Derkje toe, greep op zijn beurt ook haar bij de arm, zeggende: "Wat, woudt gij de zuster van mijne moeder uit het huis jaagen, hetgeen ons zoveel als u toekomt?"
Opnieuw liepen de spanningen binnen de familie hoog op, en terstond werd het besluit genomen, dat al veel eerder genomen had moeten worden: het verdelen van huis en grond onder de erfgenamen. Na lang overleg werd men het uiteindelijk eens hoe de verdeling diende te geschieden, en het lot besliste welk deel eenieder te beurt viel.
Pastoor Doorenweerd, die blij was met deze verdeling, die al veel te lang was uitgesteld, besloot zijn relaas over deze familieruzie als volgt: "Dit was nu nog weer een goed, hetgeen uit dit kwaad gebooren werdt. Zedert lang was dit onverdeelde huis en onverdeelde grond een twistappel geweest, en oorsprong van veel haat en nijd. Tot de verdeeling hadt men niet kunnen komen. Die twistappel nu weggenomen, hoop ik onder hen vreede en vriendschap."
Noten:
Bron: Ab & Bruno Klappe, het Schokker Erf nr. 33, september 1996.
"Dood en dord hadt hij kunnen zijn", schreef pastoor Doorenweerd over dit voorval in zijn dagboek. Albert kreeg de steen op zijn ongeschoeide linkervoet, waarbij twee tenen geraakt werden en een ader sprong. Toen de pastoor over dit voorval schreef, zag het er naar uit dat de man een teen zou verliezen.
Dit voorval veroorzaakte grote opschudding en tweespalt op Emmeloord. Vervloekingen en verwensingen werden geuit tegen de onvoorzichtige gooiers, terwijl de vijanden van de ongelukkige man stonden te juichen.
Albert Bruinsen Konter raakte, spijtig genoeg, door zijn verwondingen zijn broodwinning kwijt. Vissen kon hij niet meer vanwege de vreselijke pijn aan zijn voet, en bovendien kon hij niemand vinden die zolang op zijn schuit kon varen.
Albert was een oom van de baldadige knaap die de steen op zijn voet gooide. Nu was de schuldige tevens de knecht van de schoonzoon van Albert. Deze schoonzoon probeerde zijn schoonvader te helpen en zocht een nieuwe knecht voor zichzelf, zodat zijn oude, stenengooiende knecht in plaats van zijn schoonvader met diens schuit kon gaan vissen. Op zich was dit een goed voorstel: de schuit van Albert hoefde dan niet meer nutteloos in de haven te liggen, Albert kreeg weer brood op de plank en het baldadige neefje zou zijn spijt over het gebeurde kunnen laten blijken door zijn hulp aan te bieden.
Albert zag ook wel wat in het voorstel van zijn schoonzoon, maar het kwaaie neefje voelde er totaal niets voor. Hierdoor werden zijn beide ooms zo kwaad op hem dat zij hem een pak slaag gaven. Enkele van zijn neven, die vermoedelijk ook betrokken waren bij het stenengooien, hoorden hem schreeuwen, en bang als ze waren dat hij hen zou verklikken, bedreigden ze de twee ooms. En hieruit ontstond weer een grote ruzie tussen de deugnieten en hun moeder aan de ene kant, en de ooms van de jongens aan de andere kant.
De moeder van die deugnieten was Derkje <2>, een schoonzus van Albert. Albert woonde, samen met Derkje, in het nog onverdeelde huis van zijn ouders, dat hen samen toekwam en dat zij gezamenlijk gebruikten. Kort na de vechtpartij zag Derkje in het huis van Albert een van de vrouwen van de ooms die geslagen hadden, greep haar bij de arm en wilde haar de deur uit jagen. "Gaat uit mijn huis", riep zij woedend. De oudste zoon van Albert <3> vloog op Derkje toe, greep op zijn beurt ook haar bij de arm, zeggende: "Wat, woudt gij de zuster van mijne moeder uit het huis jaagen, hetgeen ons zoveel als u toekomt?"
Opnieuw liepen de spanningen binnen de familie hoog op, en terstond werd het besluit genomen, dat al veel eerder genomen had moeten worden: het verdelen van huis en grond onder de erfgenamen. Na lang overleg werd men het uiteindelijk eens hoe de verdeling diende te geschieden, en het lot besliste welk deel eenieder te beurt viel.
Pastoor Doorenweerd, die blij was met deze verdeling, die al veel te lang was uitgesteld, besloot zijn relaas over deze familieruzie als volgt: "Dit was nu nog weer een goed, hetgeen uit dit kwaad gebooren werdt. Zedert lang was dit onverdeelde huis en onverdeelde grond een twistappel geweest, en oorsprong van veel haat en nijd. Tot de verdeeling hadt men niet kunnen komen. Die twistappel nu weggenomen, hoop ik onder hen vreede en vriendschap."
Noten:
- Albert Bruinsen Konter, gedoopt Emmeloord 4-2-1736, overleden Schokland 5-1-1805, gehuwd Emmeloord 12-9-1763 met Janna Jacobs Bakker, gedoopt Emmeloord 4-1-1741, overleden 11-12-1804.
- Dirckje Derks Been, gedoopt Schokland 30-9-1743, overleden Emmeloord 1-11-1829, gehuwd met Jan Bruins Konter (een broer van Albert Bruinsen Konter), geboren Emmeloord 26-3-1734, overleden Emmeloord 10-9-1788.
- Jacobus Alberts Konter, gedoopt Emmeloord 21-4-1765.
Bron: Ab & Bruno Klappe, het Schokker Erf nr. 33, september 1996.